Een

Hup Carolina

Iedereen die zelfs maar af en toe televisie kijkt is vertrouwd met de volgende scène: een rechercheur klopt aan bij een zo te zien gewoon huis of kantoor. De deur gaat open en aan de persoon die daar met de hand op de deurknop staat wordt gevraagd wie hij is. De rechercheur zegt dan: ‘Ik wil u vragen met mij mee te gaan.’

Ze zijn altijd opmerkelijk kalm, deze rechercheurs. Als hun gevraagd wordt: ‘Waarom wilt u dat ik met u meega?’ trekken ze hun manchetten recht of borstelen ze losjes een paar haren van hun colbertje en zeggen: ‘O, ik denk dat we allebei heel goed weten waarom.’

De verdachte kan dan kiezen of hij het zichzelf moeilijk zal maken of niet, en de scène eindigt ofwel met vuurwapengeweld ofwel met het hoffelijk omdoen van de handboeien. Soms is er sprake van een persoonsverwisseling, maar meestal weet de verdachte precies waarom hij wordt aangehouden. Het lijkt wel alsof hij al verwachtte dat het zou gebeuren. De spanning heeft zijn leven beheerst, en nu is er ten slotte een einde gekomen aan het wachten. De indruk wordt soms gewekt dat het voor degene om wie het gaat eigenlijk een opluchting betekent, maar dat heb ik nooit geloofd. Het zal af en toe heus niet meevallen, maar door de bank genomen kun je toch beter in de onderduik zitten dan in de gevangenis. Als je aan ziet komen dat er gekozen zal moeten worden wie onder moet liggen in het stapelbed, is er veel voor te zeggen om het jezelf maar moeilijk te maken, daar zal iedereen het denk ik wel over eens zijn.

De klop op de deur kwam in mijn geval tijdens een aardrijkskundeles. De vrouw kwam het lokaal van de vijfde klas waarin ik zat binnen en knikte naar de onderwijzeres, die met een ernstig gezicht voor een kaart van Europa stond. Wat me naderhand nog het meeste dwarszat, was dat het allemaal van tevoren bekokstoofd was. Mijn aanhouding was gepland op een donderdag om halfdrie precies. De dienstdoende rechercheur zou gekleed zijn in een mestkleurige blazer met daaronder een rode wollen coltrui, en ze droeg schoenen met lage hakken, wat met het oog op mogelijke ontsnappingspogingen van de verdachte wel zo slim was.

‘David,’ zei de onderwijzeres, ‘dit is Miss Samson, en zij verzoekt je nu met haar mee te gaan.’

Er waren geen andere namen genoemd, dus waarom alleen ik? Snel ging ik voor mezelf na wat ik onlangs had misdaan om te bepalen of ik me terecht schuldig zou moeten voelen. In brand steken van een zogenaamd onbrandbaar halloweenpak, diefstal van een setje barbecuevorken uit een onbewaakte tuin, toevoeging van een letter aan het woord ‘hit’ op een lijstje met gedragsregels aan de deur van het gymnastieklokaal – geen ogenblik kwam het bij me op dat ik nergens schuldig aan zou kunnen zijn.

‘Misschien moet je je boeken maar meenemen,’ zei de onderwijzeres. ‘En je jas ook. Je zult wel niet terug zijn voordat de bel gaat.’

Hoewel ze af en toe een ouwelijke indruk maakte, was de rechercheur waarschijnlijk net klaar met haar opleiding. Terwijl ze naast me voortstapte, stelde ze me een op het eerste gezicht vrijblijvende en volkomen onschuldige vraag. ‘En vertel eens, wie vind jij beter, State of Carolina?’

Ze doelde op de sportieve rivaliteit tussen de twee grootste universiteiten in Raleigh en omgeving. Enthousiastelingen gaven vaak blijk van hun supporterschap door het dragen van Tar Heel-blauw of Wolf Pack-rood, twee kleuren die niemand goed stonden. De vraag welke van de twee teams je voorkeur had was heel gewoon in ons deel van North Carolina, en je antwoord werd verondersteld boekdelen te spreken over het soort mens dat je was of hoopte te worden. Ik had geen belangstelling voor voetbal of basketbal, maar had geleerd dat je maar het beste kon doen alsof het tegendeel het geval was. Als je als jongen niet van gebraden kip of van chips hield, accepteerden de mensen dat als een kwestie van persoonlijke voorkeur en zeiden ze: ‘Ach, nou ja, smaken verschillen.’ Je kon je neus ophalen voor de president, voor Coca Cola of zelfs voor God, maar als je als jongen niet van sport hield, kreeg je meteen een bepaald stempel opgedrukt. Als het onderwerp ter sprake kwam, vond ik het altijd maar het beste te informeren welk team de voorkeur had van de vragensteller. En dan zei ik: ‘Echt waar? Ik ook!’

Toen mijn rechercheur vroeg van welk team ik supporter was, zei ik, afgaande op de rode coltrui die ze aanhad, dat ik voor State was. ‘Ja, echt voor State. State is het helemaal!’

Het was een antwoord dat ik jarenlang zou betreuren.

‘State, zei je?’ vroeg de rechercheur.

‘Ja, State. State is topklasse.’

‘Juist, ja.’ Ze ging me voor door een deur zonder opschrift in de buurt van de kamer van het schoolhoofd en we betraden een kleine ruimte zonder ramen, gemeubileerd met twee tegenover elkaar opgestelde bureaus. Het was typisch zo’n kamertje waar je iemand aan een kruisverhoor onderwierp totdat hij brak, een kamertje dat vaak overgeschilderd wordt om de bloedsporen te verbergen. Ze gebaarde naar een stoel die mijn vaste zitplaats zou worden en zette haar ondervraging voort.

‘Wat zijn dat eigenlijk, State en Carolina?’

‘Colleges? Universiteiten?’

Ze sloeg een op haar bureau liggend dossier open en zei: ‘Ja, je hebt gelijk. Wat je zegt is goed, maar je spreekt de woorden verkeerd uit. Je zegt collegeth en univerthiteiten. Je laat steeds een th-klank horen in plaats van een mooie, heldere s. Hoor je het verschil tussen die twee klanken?’

Ik knikte.

‘Wil je me antwoord geven?’

‘Ja.’

‘En een beetje fatsoenlijk, graag.’

‘Ja, Miss Samson,’ zei ik. ‘Ik hoor het.’

‘Wat hoor je? Het verschil? Het contrast?’

‘Ja, dat.’

Het was de eerste slag in mijn strijd tegen de letter s, en ik had me vast voorgenomen me te zullen ingraven voordat de zon onderging. Volgens rechercheur Samson, een ‘van staatswege gecertificeerde logopediste’, was mijn s een sibilant, wat betekende dat ik sliste. Maar dat was voor mij geen nieuws.

‘We gaan ons als doel stellen eraan te werken dat jij na verloop van tijd goed kan spreken,’ zei rechercheur Samson. Met veel omhaal legde ze steeds de nadruk op haar eigen sprankelende s’en, wat uiterst irritant was. ‘Ik probeer je te helpen, maar hoe langer jij dit soort spelletjes speelt, des te langer gaat het duren.’

De vrouw sprak met het zware accent van westelijk North Carolina, wat haar geloofwaardigheid voor mij niet groter maakte. Voor haar bestond het woord ‘pen’ uit twee lettergrepen. Haar familieleden zouden ongetwijfeld uit aardewerken mokken drinken en ‘pah’ erbij roepen als de illegaal gestookte whisky op tafel komt – dus wie was zij om mij iets te willen leren? In de loop van de komende jaren zou ik bij alle logopedisten die eropuit waren om mijn luie tong, zoals Miss Samson het noemde, aan te pakken, een foutje ontdekken. ‘Dat is het probleem,’ zei ze. ‘Je hebt gewoon een luie tong.’

Mijn zussen Amy en Gretchen ondergingen in die tijd therapieën voor hun luie ogen, terwijl mijn oudste zus Lisa was geboren met één lui been, dat niet met dezelfde snelheid wilde groeien als het andere. De eerste twee jaren van haar leven had ze een beugel gedragen, zodat ze overal een spoor van putjes in het zachte vurenhout van de vloer achterliet. Ik vond het wel een leuk idee een lichaamsdeel als lui te betitelen – niet gedachteloos of vijandig, maar gewoon niet bereid zich in te zetten om het geheel vooruit te helpen. Mijn vader verweet mijn moeder vaak dat ze lui van geest was, terwijl zij op haar beurt hem ervan beschuldigde dat hij een luie wijsvinger had en niet opbelde als hij verdomd goed wist dat hij later thuis zou komen.

Mijn spraaktherapie vond iedere donderdag om halfdrie plaats, maar behalve met mijn moeder sprak ik er met niemand over. Het woord ‘therapie’ veronderstelde een ernstig tekortschieten van mijn kant. Therapie was iets voor psychisch gestoorden, niet voor gewone mensen. Ik wilde het niet aan de grote klok hangen, maar, zoals mijn onderwijzeres altijd zei: ‘Niet alle mensen zijn gelijk.’ Terwijl het mijn bedoeling was het geheim te houden, was zij eropuit de hele klas ervan op de hoogte te brengen. Als ik om vijf voor halfdrie opstond van mijn plaats, zei ze: ‘Ga maar weer zitten, David. Je hebt nog vijf minuten voordat je spraaktherapie begint.’ Als ik bleef zitten tot drie minuten voor halfdrie, zei ze: ‘David, vergeet je niet dat je om halfdrie spraaktherapie hebt?’ Ik stelde me voor dat ze zich op dagen dat ik absent was tot de klas zou richten met de woorden: ‘David is er vandaag niet, maar als hij er wel was, zou hij om halfdrie naar spraaktherapie moeten.’

De zittingen varieerden van week tot week. Soms was ik de volle dertig minuten bezig na te apen wat rechercheur Samson te zeggen had. Af en toe brachten we de tijd door met het bekijken van schema’s van de positie van de tong of het oplezen van kinderachtige teksten vol s-klanken waarin verslag werd gedaan van de belevenissen van spaniëls die Spangle of slagers die Samuel heetten. Het ergste was als ze een bandrecorder voor de dag haalde en me liet horen hoe weinig vooruitgang ik boekte.

‘Mijn logopediste heet Miss Chrissy Samson.’ Dan reikte ze mij de microfoon aan en leunde ze met de armen over elkaar achterover. ‘Ga je gang, zeg het maar. Ik wil dat je hoort hoe je zelf klinkt.’

Ze was dol op de klank van haar eigen naam en scheen mijn spraakstoornis als een persoonlijk affront op te vatten. Als ik de rest van mijn leven David Thedarith wilde heten, dan moest ik dat zelf weten. Zij stond er echter op Miss Chrissy Samson genoemd te worden. Als haar naam geen s’en had bevat, zou ze waarschijnlijk nooit logopediste zijn geworden, maar zich hebben gewijd aan het trekken van gezonde kiezen of het uitvoeren van besnijdenissen bij heftig tegenspartelende schoolmeisjes in Afrika. Zo’n type was het.

‘Ach, kom op,’ zei mijn moeder. ‘Zó slecht kan ze niet zijn. Je moet niet zo hard oordelen. Dat meisje probeert gewoon haar werk te doen.’

Toen ik een keer een paar minuten te vroeg was, trof ik bij het betreden van het kamertje rechercheur Samson aan met Garth Barclay, een tenger, speels jongetje dat ik nog uit de vierde klas kende. ‘Je mag buiten in de gang wachten tot jij aan de beurt bent,’ zei ze tegen me. Een week of twee daarna werd mijn therapiesessie onderbroken door de geaffecteerd pratende Steve Bixler, die zijn hoofd om de hoek van de deur stak om aan te kondigen dat hij met zijn ouders voor een lang weekend de stad uit ging, wat betekende dat hij zijn vaste afspraak op vrijdag niet kon nakomen. ‘Het thpijt me,’ zei hij.

Ik begon de deur naar het kamertje van de spraaktherapie in de gaten te houden omdat ik wilde weten wie er allemaal in- en uitliepen. Als ik maar één populaire leerling het kamertje uit had zien komen, zou ik mijn moeder hebben geloofd en mijn geslis hebben beschouwd als iets wat iedereen kan overkomen. Maar helaas, populaire leerlingen zag ik niet. Wie ik wel zag, waren Chuck Coggins, Sam Shelton en Louis Delucca. Blijkbaar bestond er een verband tussen slissen en een volslagen gebrek aan belangstelling voor de kwestie State of Carolina.

Onder de leerlingen in therapie bevonden zich geen meisjes. Het waren allemaal jongens als ik, die plakboeken van filmsterren bijhielden en zelf hun gordijnen maakten. ‘Dat moet je niet doen, joh,’ zeiden de mannen in onze families. ‘Dat is iets voor meisjes.’ Taarten en cake bakken voor de conciërges op school, met onze moeders naar The bold and the beautiful kijken, rozenbottels plukken om er een geurig mengsel van te maken, alle activiteiten die de moeite waard waren bleken typisch meisjesachtig te zijn. Om ons toch te kunnen amuseren, leerden we dubbelhartig te zijn. Boven op onze stapels Cosmopolitans kwamen ongelezen exemplaren van Boy’s Life of Sports Illustrated te liggen, en onze decoupageprojecten werden verborgen onder de sportspullen die we altijd ongevraagd cadeau kregen. Als iemand ons vroeg wat we wilden worden als we groot waren, zeiden we niet de waarheid maar noemden we de beroepen van mannen met wie we naar bed wilden als we groot zouden zijn. ‘Politieman of brandweerman of zo’n man die met hoogspanningskabels werkt.’ Op dagen dat er softbalwedstrijden werden gehouden waren we schoolziek en schreven onze moeders briefjes om onze afwezigheid te excuseren. Brian had het aan zijn darmen en Ted leed aan dat griepvirus dat de laatste tijd zo heerste.

‘Ik moet maar eens een bordje op de deur maken,’ zei rechercheur Samson weleens. Ze dacht waarschijnlijk aan iets als LOGOPEDIEPRAKTIJK of zo, maar passender zou TOEKOMSTIGE HOMOSeksUELEN zijn geweest. We kastijdden onszelf om maar zo aangepast mogelijk te doen, maar uiteindelijk werden we verraden door onze tong. Aan het begin van het schooljaar, toen we nog blij waren dat we voor normaal konden doorgaan, was rechercheur Samson al bezig geweest onze namen te noteren. Die namen werden aan haar doorgegeven door de verzamelde leerkrachten, die een voor een hun vinger opstaken en zeiden: ‘Ik heb er een in de klas waar ik mentor van ben,’ en ‘Er zitten er twee in mijn tekenklas.’ Konden ze ook zien wie er later aan de drank zou raken of depressief zou worden? Hoopten ze ons door ons geslis uit te bannen een andere weg te laten inslaan, of probeerden ze ons voor te bereiden op een toekomstige carrière op het toneel of in een koor?

Miss Samson vertelde me dat ik, bij het vormen van een s-klank, het puntje van mijn tong tegen de achterkant van mijn boventanden moest houden, helemaal bovenaan, tegen het tandvlees aan. Het effect was een geluid dat wel iets weg had van het leeglopen van een luchtband. Het maakte een onhandige en vreemde indruk en klonk veel opvallender dan het oorspronkelijke geslis. Ik vond niet dat die sissende s een oplossing van het probleem was en bleef gewoon praten zoals ik al deed, in elk geval thuis, waar het resultaat van mijn luie tong slechts werd opgevangen door minstens zo luie oren. Op school, waar iedere leerkracht een potentiële spion was, probeerde ik waar mogelijk het gebruik van de s-klank te vermijden. In plaats van ‘dus’ zei ik ‘dientengevolge’, ‘alstublieft’ werd ‘met uw welnemen’, en vragen werden niet zozeer ‘gesteld’ als wel ‘opgeworpen’. Na een paar weken van volgens haar ‘eindeloos gesar’, terwijl ik liever sprak van ‘veel geplaag’, kocht mijn moeder een synoniemenwoordenboek voor me, waar ik voor praktisch alle situaties s-vrije woorden uit kon halen. Ik raadpleegde het boek zowel thuis op mijn kamer als op de leerfabriek, zoals anderen onze school betitelden. Rechercheur Samson vond het niet grappig dat ik haar mijn ‘articulatietrainer’ ging noemen, maar het merendeel van de leerkrachten was opgetogen. ‘Wat een woordenschat,’ zeiden ze. ‘Sjonge, wat een deftige woorden!’

De meervouden vormden een groot probleem, maar ik probeerde me daar zo goed en zo kwaad als het ging uit te redden. ‘Etuis’ werd bijvoorbeeld ‘een etui of twee’ of ‘meer dan één etui’. Bezittelijke uitgangen waren ook lastig, en het was vaak makkelijker om maar niets te zeggen dan te melden dat ‘een blauwe en een rode ballpoint van Janet’ op de grond waren gevallen. Ondanks alle complimenten die ik had gekregen voor mijn omvangrijkere woordenschat, leek het me verstandig me koest te houden en niets te zeggen. Ik wilde niet dat iemand zou denken dat ik een wit voetje probeerde te halen bij de onderwijzeres.

Toen ik pas begonnen was met mijn spraakoefeningen, was ik bang dat de aanpak van rechercheur Samson bij iedereen succes zou hebben behalve bij mij, dat de andere jongens hun luie tongen krachtiger zouden weten te maken en hun leven een andere wending geven, terwijl ik niet verder zou komen. Gelukkig werden mijn angsten nooit bewaarheid. Ondanks haar grote inspanningen leek niemand merkbare vooruitgang te boeken. Het enige verschil was dat we allemaal wat stiller waren geworden. Dankzij de bandrecorder van rechercheur Samson had ik nu, net als de anderen, een duidelijk idee van de klank van mijn stem. Ik sliste, dat was onmiskenbaar, maar ik maakte me meer zorgen over het karakter van mijn stem, over het opgewonden toontje en de hoge, meisjesachtige klank. Als ik mezelf iets hoorde bestellen in de kantine, draaide mijn maag zich om van het geluid. Hoe kon iemand naar mij luisteren? Mijn medeleerlingen zouden later advocaat of filmster worden, maar mij restte niets anders dan de gelofte van stilzwijgen af te leggen en monnik te worden. Als mijn vroegere klasgenoten dan naar het klooster belden, zou de priester die de telefoon opnam zeggen: ‘U wilt hém spreken? Maar broer David heeft al vijfendertig jaar lang geen woord gesproken!’

‘Ach, maak je niet zo druk,’ zei mijn moeder. ‘Je stem verandert op den duur wel.’

‘En als dat niet gebeurt?’

Ze huiverde. ‘Wees nou niet zo zwartgallig.’

Rechercheur Samson bleek een logopediste te zijn die als een soort rondreizende rechtbank een tijdje ergens zitting hield en dan weer verder trok. Nadat ze vier maanden aan onze school verbonden was geweest, ging ze ergens anders naartoe. Onze laatste ontmoeting vond plaats op de dag voordat de kerstvakantie begon. Er hingen versieringen in de klaslokalen, in de gangen, overal, behalve in haar kamertje, dat er kaal uitzag als altijd. Ik had me voorbereid op een laatste halfuur met Spangle de spaniël, maar was blij te zien dat ze haar bandrecorder al aan het inpakken was.

‘Ik dacht dat we het vanmiddag maar kalm aan moesten doen en het een beetje gezellig maken, jij en ik. Wat vind je daarvan?’ Ze stak haar hand in haar bureaula en haalde er een feestelijk uitziend blik koekjes uit. ‘Hier, neem er een. Ik heb ze zelf gemaakt. Ook het deeg, trouwens. Jongens, wat een rommel was dat! Maak jij weleens koekjes?’

Ik loog en zei dat ik dat nooit had gedaan, nee.

‘Nou, dat is hard werken,’ zei ze. ‘Speciaal als je geen mixer hebt.’

Het was ongewoon voor rechercheur Samson om zo nonchalant te praten, en het viel niet mee om in dat warme kamertje te doen alsof ik een normaal gesprek voerde.

‘En vertel eens, wat heb jij voor plannen voor de feestdagen?’ zei ze.

‘Nou, over het algemeen blijf ik hier, bij mijn familie, en pak ik een cadeautje uit.’

‘Eentje maar?’ vroeg ze.

‘Ook wel vijf of zeven.’

‘Nooit zes?’

‘Nee,’ zei ik.

‘En wat doe je op de eenendertigste, op oudejaarsavond?’

‘Op de ultieme dag van het jaar wordt de dennenboom in onze woonkamer afgetuigd en eten we zeebanket.’

‘Je slaagt er aardig in die s’en te mijden,’ zei ze. ‘Ik moet je zeggen dat je dat beter doet dan de meesten.’

Ik dacht dat ze door zou gaan met proberen me erin te laten lopen, maar dat deed ze niet. Ze begon over haar eigen vakantieplannen. ‘Het valt niet mee, nu mijn vriend in Vietnam zit,’ zei ze. ‘Vorig jaar zijn we bij zijn ouders in Roanoke geweest, maar dit jaar breng ik de kerstdagen door bij mijn grootmoeder in de buurt van Asheville. Mijn ouders komen ook, en met elkaar zullen we ons best doen er wat van te maken. Ik ga kalkoen eten en naar de kerk, en op Eerste Kerstdag rijd ik met een vriendin naar Jacksonville om te kijken naar de wedstrijd tussen Florida en Tennessee in de Gator Bowl.’

Ik kon me niets ergers voorstellen dan naar Florida rijden om daar naar een voetbalwedstrijd te gaan kijken, maar ik deed alsof ik onder de indruk was. ‘Wauw, adembenemend.’

‘Vorig jaar was ik in Memphis, waar NC State in de Liberty Bowl Georgia met veertien-zes in de pan hakte,’ zei ze. ‘En volgend jaar wil ik in de Tangerine Bowl op de eerste rij zitten, en dan maakt het me niet uit wie er speelt. Ben jij weleens in Orlando geweest? Het is daar echt hartstikke leuk. Als mijn aanstaande man er een baan kan krijgen in zijn vak, gaan we daar hopelijk over een jaar of twee wonen. Zie je me al zitten in Florida? Ik denk dat jij dat ook wel graag zou willen, is het niet?’

Ik wist niet goed wat ik daarop moest zeggen. Wat was dit voor een mens, deze voetbalfan zonder mixer en met een verloofde in Vietnam, en waarom had het zo lang geduurd voordat ze iets over zichzelf zei? Nou had ik steeds maar gedacht dat ze een kille rechercheur was, en bleek ze niets anders te zijn dan een wat wereldvreemde, onervaren logopediste. Ze was geen slecht mens, deze Miss Samson, maar haar timing deugde niet. Ze had aan het begin van het schooljaar aardig moeten zijn en daarmee niet moeten wachten tot dit moment, nu ik alleen maar medelijden met haar kon hebben.

‘Ik heb mijn best gedaan om met jou en de anderen iets te bereiken, maar soms is je best doen gewoon niet voldoende.’ Ze nam nog een koekje en draaide dat om en om tussen haar vingers. ‘Ik wilde mezelf echt bewijzen en het leven van mensen veraangenamen, maar het is lastig werken als je zo’n tegenstand ontmoet. De leerlingen die ik krijg mogen me gewoon niet, en daar heb ik me bij neer te leggen. Wat kan ik eraan doen? Als logopediste ben ik een grote mislukking.’

Ze bracht haar handen naar haar gezicht, en even was ik bang dat ze zou gaan huilen. ‘Moet u luithteren,’ zei ik. ‘Het thpijt me.’

‘Haha!’ zei ze. ‘Je bent erin gelopen!’ Ze lachte veel langer dan nodig was en was nog niet uitgelachen toen ze het formulier ondertekende waarin werd aanbevolen me ook in het nieuwe jaar spraaklessen te laten volgen. ‘Thorry, dat kun je wel zeggen, ja. Er is voor jou nog heel wat te doen, jongeman.’

Toen ik het verhaal aan mijn moeder vertelde, vond ze het heel komisch. ‘Je zult moeten toegeven dat je echt een sukkel bent,’ zei ze.

Ik was het met haar eens, maar omdat geen enkele logopediste ooit iets aan mijn manier van spreken heeft kunnen veranderen, gebruik ik zelf liever het woord oen.

Dromen als een reus, presteren als een dwerg

Mijn vader houdt van jazz en heeft een uitgebreide verzameling platen en bandjes waarvan hij vroeger als hij uit zijn werk kwam kon genieten. Hij kon met een rothumeur binnenkomen, maar als hij Dexter Gordon had opgezet en zichzelf een wodkacocktail had ingeschonken, ebde zijn stress snel weg en werd alles ‘te gek, jongen, gewoon te gek.’ Op het moment dat de naald op de plaat neerdaalde, maakt hij zijn das los en werd hij iemand anders dan degene die hij daarvoor was geweest, een conservatieve ingenieur met in zijn borstzakje een stel ibm-pennen met het opschrift denk na.

‘Man, man, krijg je van deze kerel niet de koude rillingen? Ik heb hem een keer gezien bij de Blue Note, en wil je wel geloven dat ik er niet bij kon blijven zitten! Zo’n talent kom je maar eens in een mensenleven tegen. Die gast was absoluut een komeet, en ik zat daar op de eerste rij. Kun je het je voorstellen?’

‘Tjee,’ zei ik dan, ‘dat moet wel iets heel bijzonders zijn geweest.’

Maar meevoelen was de verkeerde aanpak, want dat leek hem alleen maar te irriteren. ‘Je weet er niks van,’ zei hij dan. ‘“Iets heel bijzonders”, m’n reet. Je hebt geen flauw idee. Als je een scherp mes had gepakt en die man z’n lippen eraf had gesneden, gewoon, rats, eraf, dan nog zou hij beter hebben gespeeld dan wie ook. Zo goed was hij.’

Dan knikte ik en zag ik voor me hoe in de kleedkamer van een of andere nachtclub een paar glinsterende lippen op de grond lagen. De kunst was dan om langzaam achteruit te lopen naar de gang en via de keuken proberen weg te komen, voordat mijn vader de kans had om te roepen: ‘O nee, daar komt niks van in! Terugkomen! Ik wil dat je hier even komt zitten en naar het volgende nummer luistert. En dan bedoel ik écht luisteren.’

Omdat we met die muziek waren opgegroeid, dacht ik dat mijn zussen en ik jazz echt wel konden waarderen. We luisterden liever naar jazz dan naar de muziek waar onze vrienden en vriendinnen van hielden, maar wat we ook zeiden of deden, mijn vader was niet van onze voorliefde overtuigd. Hoe kon je bewijzen dat je er echt naar geluisterd had? Wat moest je meer doen dan de nummers op je eigen instrument naspelen? Het was alsof hij van je verwachtte dat je iedere keer dat je naar iets luisterde van kleur zou verschieten.

Vanwege zijn scherpe gehoor en zijn bijna maniakale zin voor discipline heb ik altijd gedacht dat mijn vader een uitstekend musicus geweest had kunnen zijn. Hij zou saxofoon hebben kunnen leren spelen als hij niet geboren was geweest als zoon van immigranten voor wie zelfs sierpotten iets extravagants hadden. Zij luisterden zelf alleen naar Griekse muziek, wat voor iedereen die daar niet vandaan komt een contradictio in terminis is. Een zwerfkat die met zijn staart tussen de deur van een melkwagen komt kan zo een singletje produceren dat hoog zal stijgen op de hitparade in Sparta of Thessaloniki. Jazz was voor mijn vader de enige vorm van rebellie. Jazz was bij hem thuis verboden geweest, en hij hield ervan alsof hij die muziek zelf had uitgevonden. Als jonge man had hij zijn 78-toerenplaten onder de bank moeten verstoppen en was hij regelmatig stiekem naar New York gegaan om daar de clubs af te gaan en zich te mengen onder de negers. Het was een mooi leven geweest, zo lang als het duurde. Hij was begin veertig geweest toen zijn bedrijf hem en ons gezin overplaatste naar North Carolina.

‘Waar moet ik gaan wonen?’ had hij gevraagd.

De winters in Raleigh bevielen hem wel, maar hij zou het milde klimaat graag hebben ingeruild voor een fatsoenlijk radiostation. Aangezien hij geheel was aangewezen op zijn verzameling platen en banden, was hij ervan gaan dromen dat zijn gezin op een goede dag de muzikale leegte zou vullen door een combo te beginnen.

Zijn plan kreeg vorm op de avond dat hij mij en mijn zussen Lisa en Gretchen meenam naar de plaatselijke universiteit om daar te luisteren naar Dave Brubeck, die samen met zijn zoons een tournee aan het maken was. Het publiek applaudisseerde ovationeel toen het kwartet opkwam, en ik sloot mijn ogen, leunde achterover en fantaseerde dat het applaus voor mij bestemd was. Om dat soort aandacht te krijgen, moest je iets laten zien waar de mensen van ondersteboven zijn. Dus had ik in stilte iets ingestudeerd en stelde me nu voor hoe het zou zijn als ik dit voor een echt publiek zou opvoeren. De voorstelling bestond eruit dat ik in een mooi overhemd en met een das om een medley van reclamedeuntjes zou zingen met de stem van Billie Holiday, een van de lievelingszangeressen van mijn vader. Mijn concert in Raleigh zou ik waarschijnlijk beginnen met het nummer waarmee het oudste winkelcentrum van de stad werd gepromoot. Dan, na een hoofdknikje naar mijn begeleider, zou ik losbarsten met ‘Cameron Village is zó opwindend.’ De schoonheid van mijn interpretatie zat ’m hierin dat ik tegelijkertijd de vreugde en de treurigheid van een bezoek aan warenhuizen als Ellisburg of J.C. Penney wist over te brengen. Dit zou dan gevolgd worden door populaire nummers als ‘Winston smaakt goed, zoals een sigaret moet’ en een pakkende nieuwe colareclame, ‘Ik zou de hele wereld willen laten zingen.’

Ik liet me op mijn fantasie meedrijven, besteedde in het geheel geen aandacht aan Dave Brubeck en kwam alleen bovendrijven om lucht te happen. Op een gegeven moment porde mijn vader me tussen mijn ribben en vroeg: ‘Lúister je wel? Die cats spelen hier de verf van de muren!’ De andere toehoorders zaten er rustig bij, alsof ze in de kerk waren, terwijl mijn vader met zijn vingers knipte en voorovergebogen, met zijn hoofd bijna op zijn borst, op en neer bewoog. Er werd naar hem gewezen, en toen wij hem smeekten om rechtop te gaan zitten en gewoon te doen, bracht hij zijn handen naar zijn mond en schreeuwde luid de titel van een verzoeknummer, ‘ “Blue rondo à la Turk”!’

In de auto op weg naar huis die avond trommelde hij met zijn handpalmen op het stuur en zei: ‘Hebben jullie dat gehóórd? Die gast wordt met de dag beter! Zoals hij daar op het toneel staat met zijn jongens naast hem. Jezus, ik zou er heel wat voor over hebben om zo’n gezin te hebben. Jullie zouden er eens over moeten denken om samen wat te gaan doen.’

Mijn zus Lisa proestte een mondvol grapefruitsap uit.

‘Nee, ik meen het,’ zei mijn vader. ‘Het enige wat jullie nodig hebben, is een paar lessen en instrumenten, en ik zweer het je, jullie maken het helemaal!’ We hoopten dat dit weer een van zijn kortstondige bevliegingen was, maar toen we in de buurt van ons huis kwamen, glinsterden zijn ogen nog steeds. ‘Dat is precies wat jullie moeten gaan doen,’ zei hij. ‘Ik snap niet dat ik hier niet eerder aan gedacht heb.’

De volgende middag kocht hij een kleine concertvleugel. Het was een tweedehands exemplaar, dat er zelfs op de linoleumtegels bij ons thuis imposant uitzag. Om beurten drukten we een paar toetsen in, maar zodra de nieuwigheid eraf was, legden we er de kussens van de bank op en speelden we dat het een kasteel was. De piano stond er zielig en verwaarloosd bij totdat mijn vader Gretchen opgaf voor een serie lessen. Ze had nooit speciaal belangstelling getoond voor het ding, maar werd uitverkoren omdat zij met haar tien jaar in zijn ogen de meest artistieke vingers bezat. Lisa kreeg de fluit toegewezen, en toen ik een keer van een middag bij de padvinderij thuiskwam, trof ik mijn instrument in mijn slaapkamer tegen het aquarium geleund aan.

‘Hou je vast,’ zei mijn vader, ‘want hier staat de gitaar die je altijd al had willen hebben.’

Hij moest me verward hebben met iemand anders. Om een stofzuiger van een bekend merk had ik wel verschillende keren gevraagd, maar ik had nooit gezegd dat ik een gitaar wilde hebben. Het ding sprak me werkelijk absoluut niet aan, ik vond het niet eens mooi om te zien. Ik had mijn kamer net op een bepaalde manier ingericht, en het instrument paste niet bij het thema van de scheepvaart. Een anker, ja; een gitaar, nee. Hij wilde dat ik ging jammen, dus jamde ik hem in mijn kast, waar hij bleef staan totdat hij me opgaf voor een serie privélessen die werd aangeboden door een muziekwinkel gevestigd op de begane grond van het pas geopende North Hills-winkelcentrum. Ik verzette me er uit alle macht tegen en op de dag dat hij me er voor mijn eerste afspraak heen bracht, deed ik zelfs alsof ik ziek was.

‘Maar ik ben ziek!’ schreeuwde ik, terwijl hij de parkeerplaats afreed. ‘Ik heb een virus, en trouwens, ik wil helemaal geen instrument spelen. Snap je dan helemaal niks?’

Toen ik er eindelijk zeker van was dat hij niet om zou keren, sleepte ik me met mijn gitaar de muziekwinkel binnen, waar de baas me naar mijn leraar bracht, een perfect geproportioneerde dwerg die luisterde naar de naam Mancini. Ik was twaalf jaar en klein voor mijn leeftijd, en tot mijn verbijstering bevond ik me toen ineens in een kamer zonder vensters met een man die nauwelijks tot mijn borst reikte. Het leek me een misstand dat ik langer was dan mijn leraar, maar dat hield ik voor me en zei alleen: ‘Ik moest van mijn vader hierheen. Het was zijn idee.’

Mancini was iemand die graag zorg besteedde aan zijn kleding, en in het kleine, onmodieuze stadje waar hij blijkbaar noodgedwongen woonde, had hij zijn toevlucht genomen tot kleding die ik herkende van de afdeling Jonge Lords van Hudson Belk. Soms droeg hij een overhemd met boordknoopjes en een stropdas, maar op andere avonden kon hij gekleed zijn in een gebleekte spijkerbroek met breed uitlopende pijpen en een lekkere coltrui en met een hip kralensnoer om zijn hals. Hij had mannelijke armen, die bedekt waren met dik, donker haar, maar zijn stem klonk hoog en vreemd, alsof het geluid op een bandje stond dat op te hoge snelheid werd afgedraaid.

Geen dwerg, maar een echte lilliputter. Het was overduidelijk dat ik geboeid was, maar hij had dit al talloze keren eerder mee moeten maken en had er geen enkele boodschap aan. Hij schudde me niet de hand, maar stak alleen een sigaret op en pakte de schelp die hij als asbak gebruikte. Net als mijn vader was meneer Mancini van mening dat iedereen gitaar kon leren spelen. Hij had het geleerd tijdens een verblijf van slechts één zomer in Atlanta, door hem Hotlanta genoemd, wat de vulgaire benaming was, wist ik. ‘En dat is een te gekke stad om naartoe te gaan, weet je,’ zei hij. Hij pakte mijn gitaar en begon hem te stemmen, waarbij hij zijn hoofd dicht bij de snaren hield. ‘Ja, jongen, de meisjes op Peachtree Street lopen daar vierentwintig uur per dag heet te wezen.’

Hij had het over een vrouw die Beth heette, van wie hij zei: ‘Toen ze haar gemaakt hadden, hebben ze de vorm weggegooid en de fabriek gesloten, snap je wat ik bedoel?’

Ik knikte, maar had geen idee waar hij het over had.

‘Koken kon ze niet echt goed, maar ja, daarom heeft God natuurlijk de kant-en-klaarmaaltijd uitgevonden.’ Hij moest lachen om zijn grapje en herhaalde zijn opmerking over diepvriesmaaltijden alsof hij hem aan het instuderen was voor een komisch optreden. ‘God heeft de kant-en-klaarmaaltijd uitgevonden, ja, dat is een goede.’ Hij vertelde dat hij zijn gitaar naar Beth had vernoemd. ‘En nou kan ik er niet meer afblijven!’ zei hij. ‘Maar serieus hoor, het helpt als je je instrument een naam geeft. Hoe zou je de jouwe noemen, denk je?’

‘Ik zou hem misschien Oliver noemen,’ zei ik. Dat was de naam van mijn hamster, en die naam lag vaak op mijn lippen.

Maar aan de andere kant, misschien maar beter van niet.

‘Oliver?’ Mancini zette mijn gitaar op de grond. ‘Oliver? Wat is dat nou voor een naam? Als je je wilt toeleggen op de gitaar moet je hem naar een meisje noemen, niet naar een jongen.’

‘O, juist,’ zei ik. ‘Joan dan. Dan noem ik hem... Joan.’

‘Vertel eens wat over deze Joan,’ zei hij. ‘Is ze mooi?’

Joan was een van mijn nichtjes, maar het leek me niet verstandig die informatie aan hem door te geven. ‘O, jazeker,’ zei ik. ‘Joan is echt... fantastisch. Ze is lang en...’ Ik vond het ineens raar dat ik het woord ‘lang’ had gebruikt en probeerde het terug te nemen. ‘Ze is klein en ze heeft donkerblond haar en zo.’

‘En heeft ze lekkere brammen?’

De borsten van mijn nicht waren me nooit opgevallen, en erover nadenkend, besefte ik dat borsten me nooit opvielen, tenminste niet tenzij ze zo groot waren dat ze er vreemd uitzagen, zoals bij onze werkster. ‘Brammen? Nou en of,’ zei ik. ‘Ze heeft behoorlijke brammen.’ Ik was bang dat hij me om een gedetailleerder beschrijving zou vragen en was opgelucht toen hij opstond en Beth uit haar koffer haalde. Hij zei tegen me dat iemand die gitaar leert spelen over veel discipline moet beschikken. Talent hebben was fijn, maar hij liep al zo lang mee dat hij gemerkt had dat talent ook heel schaars was. ‘Ik heb het,’ zei hij. ‘Maar ja, ik ben ermee geboren. Het is een gave Gods, en de mensen die het hebben zijn heel bijzonder.’

Hij wist blijkbaar dat ik niet bijzonder was, maar gewoon een jongetje met een vader die met zijn hoofd in de wolken liep.

‘Heb je gevóel voor de gitaar? Heb je enig idee wat er met dit ding gedaan kan worden?’ Zonder op een antwoord te wachten beklom hij zijn stoel en begon ‘Light my fire’ te spelen. ‘Voor Joan,’ zei hij erbij.

‘You know that I would be untrue,’ zong hij. ‘You know that I would be a liar.’ De toenmalige hitversie van de song was die van José Feliciano, een blinde wiens klagerige stem veel beter bij de tekst paste dan die van Jim Morrison, wiens toon in mijn ogen te bazig en onecht klonk. Je had José Feliciano, je had Jim Morrison, en dan had je nog meneer Mancini, die heel mooi speelde, maar die ‘Light my fire’ zong als een padvinder die om een vuurtje vroeg. Toen hij klaar was met zijn openingsnummer, knikte hij me toe ten teken dat hij mijn applaus accepteerde en ging toen door met zijn zelfbedachte, unieke en verontrustende versies van ‘The girl from Ipanema’ en ‘Little green apples’. Ik kon niet anders dan onbeweeglijk op mijn stoel blijven zitten, met een glimlach zo strak dat ik alle gevoel in mijn onderkaak kwijtraakte.

Tegen de tijd dat hij zijn laatste noot speelde en me bij zich riep om een paar simpele akkoorden aan te slaan, waren mijn vingernagels zeker vijf centimeter gegroeid. Voordat ik vertrok gaf hij me een stuk of vijf paarse fotokopieën, waarvan we beiden wisten dat ze nergens toe zouden leiden.

Toen ik thuiskwam had mijn moeder mijn avondeten warm staan. Vanuit de woonkamer klonk het doelloze gefluister van Lisa’s fluit. Het leek een beetje op het geluid dat de wind maakt als die langs een leeg Pepsi-blikje waait. Beneden in het souterrain was Gretchen bezig met haar piano-oefeningen ofwel zat de kat op het toetsenbord een motje achterna. En toen mijn vader mijn bord wegschoof, Joan op mijn schoot plantte en tegen me zei dat ik moest spelen, was mijn moeders reactie om het geluid van de tv in de keuken harder te zetten.

‘Moet je horen,’ kraaide hij. ‘Een huis vol muziek! Man, mooi is dat!’

Je kon hem er in ieder geval niet van beschuldigen dat hij ons onvoldoende aanmoedigde. Zijn enthousiasme grensde aan een soort manie, maar inspireerde ons desondanks niet. Als we aan het oefenen waren, aten mijn zussen en ik chips, keken we met scheve ogen naar onze gehate instrumenten en dachten we na over het leven van onze muziekleraren. Ze waren allemaal op een of ander manier een beetje raar, maar ik was met mijn lilliputter onbetwist de winnaar van de mijn-leraar-is-raarder-dan-de-jouwe-competitie. Ik vroeg me af hoe Mancini woonde en wie hij in noodgevallen zou bellen. Moest hij op een stoel staan als hij zich wilde scheren of was zijn huis speciaal voor hem aangepast? Als ik naar de wasmand of naar de koelkast keek, bedacht ik dat Mancini zich bijna overal zou kunnen verstoppen.

Hoewel ik steeds aan hem dacht, greep ik ieder excuus aan om me niet met mijn gitaar bezig te hoeven houden.

‘Ik heb precies gedaan wat u zei, maar ik krijg het gewoon niet onder de knie,’ zei ik bij het begin van iedere les. ‘Misschien zijn mijn vingers te kort... ik bedoel te kl... ik bedoel, misschien kan ik al die bewegingen niet tegelijkertijd uitvoeren.’ Dan zette hij Joan op mijn schoot, pakte Beth en zei tegen mij dat ik met hem mee moest spelen. ‘Je moet erin geloven dat je echt een vrouw aan het bespelen bent,’ zei hij dan. ‘Pak haar bij haar nekvel en laat haar schreeuwen.’

Mancini had er een speciaal talent voor mij een ongemakkelijk gevoel te geven. Hij dwong me na te denken over dingen waar ik liever niet over nadacht – het geslacht van mijn gitaar bijvoorbeeld. Als ik echt een vrouw zou willen betasten, zou ik dan automatisch gitaar kunnen spelen? Gretchens pianoleraar had nooit gezegd dat zij zich moest voorstellen dat haar instrument een jongen was. En Lisa’s fluitleraar evenmin, hoewel in haar geval de analogie nogal voor de hand lag. Om het onwaarschijnlijke risico te vermijden dat seksuele verlangens allesbepalend zouden zijn en ik als fluitist een wonderkind zou blijken, bleef ik uit de buurt van Lisa’s instrument. De beste oplossing was om zanger te worden en de instrumentale muziek maar aan anderen over te laten. Iemand die songs maakte, dat wilde ik worden.

Toen ik een keer op een middag met mijn moeder in het winkelcentrum was, zag ik Mancini een hamburger bestellen bij Scotty’s Chuck Wagon, een hamburgertent een paar panden voorbij de muziekwinkel. Hij had weleens gezegd dat hij af en toe lunchte met een verkoopster uit de juwelierszaak van Jolly, ‘echt een stuk’, maar die keer was hij alleen. Mancini moest op zijn tenen gaan staan om zijn hamburger te bestellen, en zelfs dan kwam hij met zijn hoofd nog niet tot aan de balie. Passerende volwassenen keken beleefd de andere kant op, maar de kinderen die ze bij zich hadden, leverden soms hardop commentaar. Een peuter waggelde op zijn mollige beentjes op mijn leraar af en probeerde zijn met ketchup besmeurde handjes om hem heen te slaan, terwijl een groepje basisschoolleerlingen hem met onverbloemde verwondering aanstaarden. Erger nog was een groepje pubers, kinderen van mijn eigen leeftijd, die bij elkaar om een grote tafel zaten. ‘Ga terug naar je sprookjesland, kabouter,’ zei een van hen, en zijn vrienden lagen dubbel van het lachen. Mancini liep met zijn dienblad in de hand naar een zitplaats en deed alsof hij het niet merkte. De jongens verhieven hun stem niet, maar iedereen kon zien dat ze zich vrolijk om hem maakten.

‘Waarom gedragen ze zich zo afschuwelijk, mam?’ vroeg ik. Achter mijn verontwaardiging ging een forse dosis bezitterigheid schuil, boosheid omdat anderen hun klauwen in mijn eigen lilliputter sloegen. Wat wisten zij van deze man? Tenslotte was ik degene die zijn sigaretten aanstak en zich negatief uitliet over mooie jongens als Glen Campbell en Bobby Goldsboro. Ik was degene die zes weken lang les had gehad en nog steeds moeite deed om ‘Yellow Bird’ onder de knie te krijgen. Als hem door iemand het leven zuur gemaakt moest worden, dan had ik de oudste rechten.

Ik had Mancini altijd gezien als een blaaskaak, een playboy in miniatuurformaat, maar nu ik zag hoe hij zijn hamburger in een zielig kwakje mayonaise doopte, werd mijn blik wat ruimhartiger en zag ik hem als een buitenstaander, een mislukkeling die door zijn alles-of-niets-houding helemaal alleen was komen te staan. Een figuur zoals ik mijzelf ook weleens zag: de verworpene, de rebel. De gedachte kwam bij me op dat hij en ik afgezien van de gitaar eigenlijk nog veel meer gemeen hadden. We waren allebei mannen met het lichaam van een jongen. We waren allebei op onze eigen manier getalenteerd, en we hadden allebei een afkeer van leden van het mannelijk geslacht die twaalf waren, een bevolkingsgroep die qua wreedheid met geen andere te vergelijken is. Alles bij elkaar reden genoeg om niet met hem om te gaan als met een leraar, maar hem als een kunstbroeder te zien. Misschien konden we dan ophouden met die flauwekul van Joan en echt aan het werk gaan. Als de dingen liepen zoals ik hoopte, zou ik ooit in interviews vertellen dat mijn begeleider niet alleen mijn beste vriend was maar ook een lilliputter.

De volgende keer dat ik naar les ging, had ik een stropdas aangedaan, en toen hij vroeg of ik thuis geoefend had, vertelde ik hem naar waarheid en op zakelijke toon dat ik mijn gitaar sinds onze laatste ontmoeting met geen vinger had aangeraakt. Ik vertelde hem dat Joan de naam van mijn nicht was en dat ik geen idee had wat voor brammen ze had.

‘Geeft niet,’ zei Mancini. ‘Je mag je gitaar noemen hoe je wilt, zolang je je oefeningen maar doet.’

Met trillende stem zei ik dat ik absoluut geen ambitie had om gitaar te spelen, dat ik eigenlijk wilde leren zingen als Billie Holiday. ‘Voornamelijk in reclamespots, maar niet voor banken of autohandelaren, want die gebruiken meestal koorarrangementen.’

Het gezicht van mijn leraar verbleekte.

Ik vertelde hem dat ik een act had samengesteld en hier en daar begeleiding nodig had. Of hij het deuntje van de nieuwste reclamecampagne van Sara Lee kende?

‘Wil je dat ik dat speel?’ Hij was niet boos, alleen in verwarring.

Ik had het gevoel dat hij loog toen hij zei dat hij het deuntje niet kende. Doublemint-kauwgom, Ritz-crackers, Alka-Seltzer, Kenmore-gereedschappen, van allemaal beweerde hij dat hij de bijbehorende jingles niet kende. Ik was me er wel van bewust dat het raar is om voor iemand te gaan zingen, maar groter dan mijn ongemakkelijke gevoel daarover was mijn hoop dat hij wellicht zou erkennen wat ik zag als mijn grote talent, de enige muzikale activiteit die me goed afging. Ik begon met een a capellaversie van de nieuwste reclame voor Oscar Mayer-bolognesesaus, in de hoop dat hij de geest zou krijgen en zou geen meezingen. Het klonk beroerd, dat wist ik, maar om in de juiste stemming te komen, moest ik doen alsof hij er niet was en zingen zoals ik thuis op mijn kamer zong, met gesloten ogen en met losjes bungelende handen, alsof het lege handschoenen waren.

Ik zong dat mijn bolognese een voornaam had.

Ik voegde eraan toe dat mijn bolognese een achternaam had.

En besloot met: O, elke dag geniet ik er weer van

En als je me vraagt waarom, dan zeg ik

Daaaat Os-carrr May-errr er wat van kan,

Met zijn oooover-heeeerlijke bolognese.

Aan het einde van mijn deuntje gekomen, meende ik dat hij misschien de gelegenheid te baat zou nemen om te applaudisseren of mogelijk zelfs zijn excuses aan te bieden dat hij me zo had miskend. Een milde geamuseerde blik zou dan op zijn plaats zijn geweest. Maar niets daarvan. Hij stak zijn handen omhoog alsof hij een naderende auto tot stoppen wilde manen. ‘Hé jongen, stop er maar meteen mee,’ zei hij. ‘Dat is niks voor mij, die stijl.’

Stijl? Hoezo, stijl? Ik dacht dat ik origineel was.

‘In Atlanta waren destijds heel wat eikels zoals jij, maar voor mij is dat niks. Dat is niks voor mij, snap je? Misschien is het jouw “ding” of hoe je het ook noemt, maar daar doe ik beslist niet aan mee.’ Hij pakte zijn schelp en drukte zijn sigaret uit. ‘Ik bedoel, kom op, zeg. In godsnaam, knul, probeer er wat van te maken.’

Toen begreep ik waarom ik nooit in het bijzijn van iemand anders had gezongen en waarom ik het niet ten overstaan van Mancini had moeten doen. Hij had het woord ‘eikel’ gebruikt, maar ik wist wat hij werkelijk bedoeld had. Hij bedoelde dat ik mijn gitaar Doug of Brian had moeten noemen, of nog beter, dat ik fluitles had moeten nemen. Hij bedoelde dat, als het waar is dat we gevormd worden door onze verlangens, ik in mijn leven een hoop problemen tegemoet ging.

De rest van het uur werd doorgebracht met moeizaam naar de klok kijken terwijl we zwegen en deden alsof we onze gitaren aan het stemmen waren.

Mijn vader was teleurgesteld toen ik hem vertelde dat ik voortaan niet meer naar les zou gaan. ‘Hij zei dat ik niet terug hoefde te komen,’ zei ik. ‘Hij zei dat mijn vingers er niet geschikt voor zijn.’

Toen mijn zussen zagen dat het mij lukte, bedachten ze soortgelijke verhalen, en samen kondigden we aan dat het Sedaris-trio officieel ontbonden was. Onze vader bood nog aan betere leraren voor ons te zoeken en zei erbij dat we, als we niet tevreden waren over onze instrumenten, ze mochten omruilen voor andere. ‘De trompet of de saxofoon, of hé, wat dacht je van de vibes?’ Hij pakte een album van Lionel Hampton uit de kast en zei: ‘Ga nou eens lekker zitten en luister hier eens goed naar. Hoor eens wat deze vogel te zeggen heeft. Wat een inspiratie!’

Er is een tijd geweest dat ik me, als ik naar zo’n plaat luisterde, kon voorstellen dat ik de hoofdact in een of andere fantastische New Yorkse nachtclub had, maar daar zijn fantasieën voor: om de mislukkingen over te slaan en direct door te stoten naar de top. Ik had mijn solo opgevoerd en moest nu verder met andere, evenzeer tot mislukking gedoemde manieren om de aandacht te trekken. Bij iedere vorm van kunst die ik probeerde en bij iedere mislukking zou ik Mancini weer voor me zien, die met zijn schelp in de hand zou zeggen: ‘In godsnaam, knul, probeer er wat van te maken.’

We zeiden tegen onze vader dat hij maar moest ophouden nog meer van zijn platen voor ons af te spelen, maar hij bleef aandringen. ‘Ik kan jullie wel zeggen dat dit album jullie leven zal veranderen, en mocht dat niet het geval zijn, dan krijgen jullie elk een 5 dollarbiljet van me. Wat zeggen jullie daarvan?’

Het was geen slecht aanbod – vijf dollar om naar een plaat van Lionel Hampton te luisteren. Het aanbod was verleidelijk, maar zelfs als hij werkelijk over de brug zou komen, zou er het een en ander aan vast zitten. We keken elkaar aan, mijn zussen en ik, en gingen toen de kamer uit, zonder acht te slaan op zijn geroep van ‘Hé, waar gaan jullie nou heen? Kom terug en luister.’

We gingen bij onze moeder voor de tv zitten en keken niet meer achterom. Een leven in de muziek was zíjn grote passie, niet die van ons. Van onze lessen hadden we geleerd dat als je geen passie voor een instrument had, je op z’n best mocht hopen op af en toe een uitnodiging om op een hippiebruiloft te komen spelen, waar als het meezat de gasten te stoned zouden zijn om te horen hoe slecht we eigenlijk speelden. Die avond viel onze vader, zoals zijn gewoonte was, in slaap bij zijn geluidsinstallatie, zodat de plaat zijn zinloze, geluidloze rondjes draaide terwijl hij achterovergeleund op de bank lag te dromen.

Genetische manipulatie

Van mijn vader heb ik altijd gedacht dat hij het soort man was dat, als de omstandigheden ernaar waren geweest, de magnetron of de transistorradio had kunnen uitvinden. Je raadpleegde hem niet over persoonlijke problemen, maar hij was wel de eerste naar wie je toe stapte als je vaatwasmachine kapot was of wanneer iemand een toupet door je toilet had gespoeld. Als kinderen hadden we een groot vertrouwen in zijn kundigheden, maar we hadden geleerd uit zijn buurt te blijven als hij aan het werk was. Toekijken werd altijd – daar kon je donder op zeggen – verstoord door een oneindig lange uitleg over de wijze waarop alles in elkaar paste. De wetenschap reageerde op spannende vragen altijd met de meest wezenloze antwoorden. Ionen zorgden misschien voor fysische spanning, maar een verhaal daarover vermocht geen psychologische spanning teweeg te brengen, althans bij mij niet. Tot op de dag van vandaag geef ik er de voorkeur aan te geloven dat er in elk televisietoestel een stel kleine acteurtjes zitten, die geleerd hebben alle mogelijke types uit te beelden, variërend van een bedachtzame nieuwslezer tot de op een onbewoond eiland gestrande vrouw van een miljonair. Het weer wordt bestierd door wispelturige kabouters, en de werking van een airconditioningapparaat berust op de activiteit van een ploegje eekhoorns met ijsblokjes in hun wangzakken.

Toen ik een keer in de schuur op zoek was naar iets stuitte ik op een poster waarop een IBM-computer ter grootte van een koelkast was afgebeeld. Achter het controlepaneel zat mijn vader de ingenieur, jaren jonger nog, een uitgeprint stukje papier niet groter dan een boodschappenlijstje te bestuderen. Toen ik er bij hem naar informeerde, vertelde hij me dat hij deel had uitgemaakt van een team dat een geheugenchip had ontwikkeld waarop tot vijftien pagina’s informatie kon worden opgeslagen. Er werd pen en papier bijgehaald en ik zat er uren aan vast, ondertussen beantwoordde hij alle vragen behalve de ene die ik gesteld had: ‘Mocht je make-up opdoen en zelf uitproberen welke houding je wilde aannemen, of hebben ze maar één foto gemaakt en die gebruikt?’

Voor mij is het grootste wetenschappelijke raadsel nog steeds dat het mogelijk is dat een man zes kinderen krijgt van wie er geen een zijn belangstellingen deelt. Voor de hobby’s van onze moeder konden we wel degelijk enthousiasme opbrengen, zoals voor roken of dutjes doen boven boeken van Sidney Sheldon. Als je aan mijn moeder vroeg hoe een radio werkte, zei ze: ‘Gewoon aanzetten en die rotantenne uittrekken.’ Toen ik een keer bij mijn vader op zijn werk was geweest, was ik blij te hebben gemerkt dat hij daar wel een paar mensen kende met wie hij kon praten. Wij, mijn zus Amy en ik, waren erheen gegaan om uitsluitsel te krijgen inzake een weddenschap. Zij dacht dat de secretaresse van mijn vader een scherpe, vooruitstekende kin en lang, blond haar had, terwijl de vrouw in mijn voorstelling meer weg had van een schildpad, namelijk zonder kin, met een haakneus en los, afhangend nekvel. De werkelijkheid bleek ongeveer daartussenin te zijn. Ik had gelijk wat de neus en de hals betrof, Amy won wat betreft de kin en de kleur van het haar. De weddenschap was de enige reden voor ons bezoek geweest, maar toen we een rondleiding kregen door de gebouwen A tot en met D, begrepen we dat we voortaan nooit meer belangstelling moesten tonen voor de werkplek van onze vader.

Mijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid kwam op den duur wel degelijk tot bloei, maar ik was zo wijs mijn vreemde experimenten voor me te houden. Toen mijn vader mijn kolonie bevroren naaktslakken in de vriezer in de kelder ontdekte, verkoos ik geen verklaring te geven van mijn ingewikkelde theorie van de mogelijkheid deze wezens later weer tot leven te wekken. En waarom had ik het waterbakje van de hamster met wodka gevuld? ‘O, zomaar.’ Als mijn experiment mislukte en de dronken hamster de geest gaf, legde ik hem gewoon in de diepvries, bij de slakken. Als hij dan na een paar maanden in bevroren toestand te hebben doorgebracht weer tot leven zou worden gewekt, zou hij zich niets herinneren van zijn vorige leven als alcoholist. Ik repareerde ook mijn eigen platenspeler en stond dan soms wel tien minuten te kijken van mijn vindingrijkheid – maar dan begaf de rubberen aandrijfriem het of liet het stapeltje aan de arm geplakte munten los en was het ding weer kapot.

Mijn familie had de gewoonte in de eerste week van september een huisje te huren op het strand van Ocean Isle, een smalle landtong voor de kust van North Carolina. Als kinderen hadden we meegedaan aan alle normale strandactiviteiten – en dat was leuk geweest, totdat mijn vader zich ermee ging bemoeien en ons systematisch van ons genoegen beroofde. Het midgetgolf was verpest door een lange uitleg over slagkracht, paraboolbaan en windsnelheid, en onze zandkastelen werden bekritiseerd in verstikkende colleges over de dynamica van het gewelfde plafond. We zwommen graag, maar dat was afgelopen toen we te horen kregen dat de zee eigenlijk slechts een groot zoutwatertoilet was dat op trieste en voorspelbare wijze zichzelf steeds doortrok.

Toen we in onze puberteit kwamen, waren we uitgeteld. Omdat we geen belangstelling meer hadden voor het water, gingen we bij onze moeder op de stranddeken liggen en wijdden we ons aan de kunst van het bruin worden. Onder haar leiding leerden we met welke lotions je moest beginnen en welke het beste effect hadden bij de verschillende weersomstandigheden en momenten van de dag. Ze leerde ons dat de combinatie van onbezorgdheid en Hawaiian Tropic kon resulteren in een pijnlijke en lelijke verbranding, die op de laatste dag van de vakantie zeker in je nadeel zou werken bij de jaarlijkse verkiezing van Miss Mooi-bruin-is-niet-lelijk, een door mijn moeder uitgeschreven concours waarbij degene met de donkerste huidskleur een kroon, een sjerp en een scepter kreeg uitgereikt.

Technisch gesproken kon de prijs zowel aan jongens als meisjes worden uitgereikt, maar op de sjerp stond Miss vermeld omdat er altijd vanuit werd gegaan dat mijn zus Gretchen de titel weer zou veroveren. Voor haar was bruin worden van een intensief beoefende hobby uitgegroeid tot iets wat meer weg had van een psychische stoornis. Ze had wat wij noemden ‘bruinitis’, ze was iemand die er gewoon niet genoeg van kon krijgen. Ieder jaar weer verscheen ze op het strand met een basiskleur waarvan wij alleen maar konden dromen dat we die als eindresultaat zouden kunnen bereiken. Met een mengeling van ontzag en jaloezie keken we toe hoe ze daar op haar aluminium deken lag te bakken. Tussen haar tenen was ze bruin, haar handpalmen waren het, zelfs achter haar oren was ze bruin. Dat kreeg ze voor elkaar met behulp van babyolie en een serie poses die veel belangstelling trok maar die voor andere moeders aanleiding was met zanderige vingers de blikken van hun kinderen af te schermen.

Voor mij is het moeilijk langer dan twintig minuten achter elkaar stil te blijven zitten, dus had ik de gewoonte mijn zonnebaden te onderbreken met wandelingen naar de pier. Op een van die wandelingen kwam ik mijn vader tegen, die bij een groepje vissers stond dat bezig was knopen te ontwarren in een net ter grootte van een circustent. Een leven van werken in de strandzon had hun wat mijn zussen en ik het Samsonite-syndroom noemde bezorgd, wat inhield dat hun huid, die weliswaar een jaloersmakende kleur vertoonde, ontsierd werd doordat deze zo hard en leerachtig was geworden dat ze ons deed denken aan de koffer waarin mijn moeder al onze babyfoto’s bewaarde. De mannen namen slokjes uit literflessen Mountain Dew terwijl ze pauzeerden en naar mijn vader keken, die met een stok in de hand aan de waterkant stond uit te kijken over de kustlijn.

Ik probeerde ongezien langs hem heen te sluipen, maar hij hield me staande en zei dat ik precies degene was die hij nodig had. ‘Heb jij enig idee hoeveel zandkorrels er op aarde zijn?’ vroeg hij. Het was een vraag die nooit bij me was opgekomen. Anders dan bij het raden van het aantal ingemaakte eieren in een pot of de hoeveelheid menselijke hersenen met hetzelfde gewicht als een draagbaar televisietoestel, moest voor de beantwoording van deze vraag ongetwijfeld gebruik worden gemaakt van het afschuwelijke begrip googolplex, een woord dat ik hem een enkele keer eerder had horen bezigen. Het was niet zozeer een getal als wel een aanduiding van een getal en het was dus volkomen zinloos erover te praten.

Ik had op school weleens gehoord dat als één enkele vogel alle zandkorrels een voor een van onze oostkust naar de westkust van Afrika zou moeten vervoeren, het aantal jaren dat hij erover zou doen... nou ja, dat is me ontschoten, want ik had liever nagedacht over die ene vogel die deze ondankbare taak was toebedeeld. Ik vond het heel hardvochtig, want het fijne van een vogel te zijn is nu juist dat je, in tegenstelling tot een paard of zo’n schapenhond met één loerend oog, nooit door iemand aan het werk gezet zult worden. Vogels moeten naar voedsel zoeken en nesten bouwen, maar hun vrije tijd is naar eigen goeddunken in te vullen. Ik stelde me voor hoe deze vogel vanaf zijn tak naar beneden zou kijken. ‘Wil je dat ik dat doe?’ zou hij zeggen, en dan lachend wegvliegen om zijn vriendjes te gaan vertellen wat hij nou weer voor raars had meegemaakt. Hoeveel zandkorrels zijn er op aarde? Heel veel. Over en uit.

Mijn vader stak zijn stok in het zand en schreef een vergelijking op. En als altijd bevatte ook deze veel x’en en y’en boven elkaar, gescheiden door streepjes. Massa’s tussen haakjes gewrongen letters moesten worden vermenigvuldigd met symbolen met schuin daarboven kleine cijfertjes. De vergelijking was al uitgelopen tot een lengte van enkele meters toen een tweede regel volgde, op welk moment de vissers belangstelling begonnen te tonen. Ik keek hoe ze achterstevoren achter hun net zaten en bewonderde de manier waarop ze een hele sigaret konden oproken zonder hem ook maar een enkele keer van hun lippen te hoeven nemen – een vaardigheid die mijn moeder zich ook eigen had gemaakt maar die ik nooit onder de knie heb kunnen krijgen. De kunst is een symbiotische relatie met de wind aan te gaan – je moet precies weten hoe en wanneer je je hoofd moet draaien om te voorkomen dat je rook in je ogen krijgt.

Een van de mannen vroeg aan mijn vader of hij belastinginspecteur was, waarop hij antwoordde: ‘Nee, ingenieur.’ Het waren arme mannen, die al lang geleden hun kleine huisjes hadden verkocht omdat het zand waarop die stonden zo prijzig was. De huisjes waren afgebroken om plaats te maken voor dure hotels en bungalowtjes die nu in het hoogseizoen werden verhuurd voor duizend dollar per week.

‘Dan wou ik u eens een vraagje stellen,’ zei een van de mannen terwijl hij zijn opgebrande peuk in de golven spuugde. ‘Stel dat ik in 1962 twaalfduizend dollar heb gevangen voor een lapje grond van tweeduizend vierkante meter aan het strand, hoeveel zou dat dan vandaag de dag per zandkorrel waard zijn?’

‘Dat is een heel interessante vraag, beste man,’ zei mijn vader.

Hij liep een paar meter het strand op en begon aan een nieuwe vergelijking, zijn gehoor bij ieder nieuw, vreemd symbool dat hij gebruikte vergastend op een uitgebreide uitleg. ‘Als u het hebt over een differentiaalvergelijking, bedoelt u dan dat je het moet vergelijken met het differentiaal van een auto?

Mijn vader beantwoordde hun vragen tot in de details, en ze luisterden aandachtig – deze mannen met hun netten, die hun sigarettenrook met de wind mee lieten blazen. Voorovergebogen, met tandeloze monden stonden ze daar en hingen aan zijn lippen, terwijl ik in de trage golfslag van de branding stond te denken aan de komende miss-verkiezing en me afvroeg of het zonlicht dat van het wateroppervlak weerkaatste een bruinend effect zou hebben op de onderkant van mijn neus en kin.

Twaalf momenten uit het leven van de kunstenaar

Een: Reeds op jeugdige leeftijd had mijn zus Gretchen blijk gegeven van een opmerkelijk talent voor tekenen en schilderen. Haar aquarellen van paddenstoelen met stippen en meisjes met mutsen werden vol trots in de huiskamer opgehangen en de ontwikkeling van haar talent werd gestimuleerd met privélessen en tekencursussen in zomerkampen. Gretchen, die volgens mijn moeder was geboren met een ‘artistieke inslag’, fladderde in een staat van gezegende wazigheid van bloem naar bloem. Met een dromerige blik omhoog struikelde ze over van alles en liep ze fietsers voor de wielen. Als ze weer een arm of een been in het gips had, bracht ze er met een markeerstift versieringen van margrieten en pluizige wolkjes op aan. Fysiek gesproken was ze vaker opgelapt dan de oervlag van de Verenigde Staten, maar haar geest leek door niets aangeraakt te kunnen worden. Je kon Gretchen alles in vertrouwen vertellen, want je kon er zeker van zijn dat ze zich even later niets anders zou herinneren dan het spel van licht en schaduw op je gezicht. Het was net alsof we een buitenlandse scholier te logeren hadden. Niets van wat we zeiden of deden leek voor haar begrijpelijk te zijn en ze gaf de indruk zich te houden aan de gewoonten en gebruiken van een of ander ver, exotisch land, waar de inwoners gaten in de grond boorden op zoek naar olieverf en pastels plukten van de takken van in hun groei gestuite boompjes. Ze spiegelde zich aan niemand en ontwikkelde een geheel unieke persoonlijkheid, waarop ik nog afgunstiger was dan op haar artistieke vaardigheden.

Toen Gretchens talenten door haar leerkrachten werden erkend, meenden allebei mijn ouders dat zij daarvoor persoonlijk verantwoordelijk waren. Mijn moeder had als kind graag getekend en geboetseerd en hield ons nog weleens aangenaam bezig met het tekenen van een populaire, uit tekenfilms bekende specht, die ze in rap tempo neerzette. Om te bewijzen dat hij over verborgen talenten beschikte, kocht mijn vader een doos acrylverf en begon op zijn voor de televisie in het souterrain opgestelde schildersezel exacte kopieën van cafégezichten van Renoir en onder puntmutsen schuilgaande koppen van nors kijkende Spaanse monniken te produceren. Hij schilderde straatscènes in New York en op vurige zonsondergangen af rijdende postkoetsen – en toen hij de muren van het souterrain vol had hangen met wat hij had gemaakt, hield hij op met schilderen, even mysterieus als hij ermee begonnen was. Ik dacht dat als mijn vader kunstenaar kon zijn, iedereen het kon. Ik jatte zijn palet en zijn kwasten en nam die mee naar mijn kamer, alwaar ik op veertienjarige leeftijd aan mijn langdurige en beschamende blauwe periode begon.

==

Twee: Toen schilderen te moeilijk bleek, begon ik op halfdoorzichtig doorslagpapier stripfiguren over te trekken, waarbij ik mijzelf voorhield dat ik natuurlijk Mr. Natural zou hebben bedacht als ik een paar jaar eerder geboren was geweest. Waar het op aankwam, was om aan het werk te blijven en mezelf realistische doelen voor ogen te stellen. Anders dan mijn vader, die in het wilde weg het ene doek na het andere had afgescheiden, had ik geen vastomlijnde ideeën over het artistieke leven. Achter mijn bureau gezeten, mijn baret stijf als het kapje van een eikel op mijn hoofd, lanceerde ik mijzelf in de wereld die ik uit de kunstboeken kende die ik uit de bibliotheek had geleend. Ik liet de afgebeelde schilderijen voor wat ze waren en bewonderde de foto’s van de kunstenaars in hun mansarden die, gekleed in kielen vol verfvlekken, met scherpe blik naar voluptueuze naaktmodellen tuurden. Je dagen doorbrengen in het gezelschap van naakte mannen – dat was het leven voor mij. ‘Ietsje naar links draaien, Jean-Claude. Ik wil graag het speelse van je billen vatten.’

Ik stelde me voor hoe kieskeurige conservatoren bij mij aan de deur zouden komen om me te smeken nog een tentoonstelling in het Louvre of het Metropolitan Museum of Art te willen houden. Na een lunch met witte wijn en mooie lamskoteletjes zouden we ons terugtrekken in de herenkamer en over de financiën praten. De resultaten van mijn arbeid stonden me zonneklaar voor ogen – de lange, satijnen sjaals en de tijdschriftomslagen waren voor mij heel reëel. Waar ik me echter nauwelijks een voorstelling van kon maken, was van de kunstzinnige activiteit zelf. De enige onoverkomelijke hobbel in mijn opzet was dat ik kennelijk geen enkel artistiek talent leek te bezitten. Dat dit het geval was, werd me duidelijk toen ik me op school opgaf voor teken- en schilderles. Toen ik een schaal met druiven moest weergeven, had het eindresultaat meer weg van een afbeelding van een stapel zwevende stenen met daaronder een autoband met een wit zijvlak. Tekeningen van mijn zus hingen op prominente plekken in het lokaal, en als de leraar het had over kleurstelling of perspectief verwees hij altijd naar haar werk. Naar alle tentoonstellingen in stad en provincie werd werk van haar ingezonden, maar nooit repte ze met een woord over de blauwe prijslinten die altijd met plakband aan haar kunstwerken bevestigd werden. Als ze erover zou hebben opgeschept, zou het veel makkelijker zijn geweest haar te haten, maar zoals de zaken ervoor stonden moest ik dagelijks worstelen met mijn onvermogen en mijn ontembare jaloezie. Haar vermoorden wilde ik niet, maar ik hoopte wel dat iemand anders het voor me zou doen.

==

Drie: Toen ik eenmaal het huis uit was en niet meer onderworpen aan de onvermijdelijke vergelijking met Gretchen, liet ik me inschrijven aan de kunstenfaculteit van een college dat voornamelijk bekendstond vanwege zijn opleidingen op het gebied van de veeteelt. De avond voor mijn eerste les modeltekenen lag ik wakker van het idee dat ik geprikkeld zou worden bij de aanblik van de naaktmodellen, dat er iemand bij zou zijn, hopelijk een ouderejaarsstudent veeteelt, die zijn gebruinde en gespierde lijf zou tonen aan een publiek van studenten, die door iedereen, op mij na, slechts beschouwd zou worden als een bundel spieren en botten. Zou de leraar mijn uitpuilende ogen opmerken of iets zeggen van het sliertje speeksel dat als een vislijn uit een van mijn mondhoeken hing? Zou ik de moeilijke handen en voeten kunnen overslaan en me alleen concentreren op de lichaamsdelen die me interesseerden, of zou ik de hele figuur moeten tekenen?

Mijn angsten waren reëel maar bleken onterecht. Ja, het model was vlezig en mannelijk, maar het was een vrouw. Een te opvallend starende blik was geen moment een probleem, aangezien ik het veel te druk had met het natekenen van wat mijn buurman op papier zette. De leraar maakte van ezel naar ezel zijn ronde, en met stijgende paniek zag ik hem naderbij komen. Hij kende mijn zus misschien niet, maar er waren genoeg andere getalenteerde studenten met wie hij mij kon vergelijken.

Toen tekenen onbevredigend bleek, zwaaide ik om naar de afdeling etsen, waar ik grote emmers inkt omgooide. Nadat ik had gekeken of beeldhouwen iets voor mij was, probeerde ik het met pottenbakken. Als mijn lerares bij de klassikale bespreking mijn nieuwste maaksel van tafel optilde, zag ik hoe haar spieren zich spanden om het gevaarte omhoog te krijgen. Mijn kommen met hun dikke, lompe bodems, wogen wel een kilo of twee. Ze hadden een modderkleur en de randen waren grof en nodigden niet uit je lippen eraan te zetten. Met kerstmis gaf ik mijn moeder een stel. Ze accepteerde ze zo minzaam mogelijk en zei dat ze perfect dienst konden doen als etensbakken voor de kat. De kommen werden op de grond gezet en bleven daar staan totdat het dier er een tand op brak en in hongerstaking ging.

==

Vier: Toen ik naar een ander college ging, begon het hele vernederende gedoe opnieuw. Toen ik was omgezwaaid van steendrukken naar boetseren in klei, hield ik helemaal op met het volgen van de lessen omdat ik me liever concentreerde op wat mijn kamergenoot en ik ‘shitstudies’ noemden. Met mijn nieuwe uilenbrilletje leken mijn roodomrande ogen wel speldenknoppen, en ik kreeg een vriendenkring bestaande uit luie filmstudenten die veel praatjes hadden maar hun hele, voor het opzetten van filmproducties bestemde toelage uitgaven aan kleverige brokken hasjiesj. Samen met hen bezocht ik voorstellingen van grofkorrelige zwart-witfilms waarin zwaargebouwde, in coltruien geklede mannen voortsjokten over kiezelstranden en de zeemeeuwen vervloekten omdat die konden vliegen. Het volgende shot was dan van een terrein met lelijke kraaien en het daaropvolgende van een vrouw met sproeten die in een streep zonlicht haar knokkels zat te bestuderen. Ik kon niet veel meer doen dan maar proberen wakker te blijven totdat de film was afgelopen en ik de zaal kon verlaten, achter de melancholieke bioscoopgangers aan, die een opvallende gelijkenis vertoonden met de bezorgde bleekscheten die ik over het scherm had zien bewegen. Echte kunst was gebaseerd op wanhoop, dus waar het op aankwam was om het leven voor jezelf en iedereen om je heen zo ellendig mogelijk te maken. Ik kon misschien niet schilderen of beeldhouwen, maar ik wist als geen ander hoe je een stemming kon verpesten. Helaas was chagrijnen geen studierichting aan het college, dus besloot ik, wanhopiger dan ooit, op te houden met studeren.

==

Vijf: Juist in de periode waarin ik terugkeerde naar Raleigh, schreef mijn zus Gretchen zich in aan de Rhode Island School of Design. Nadat ik een paar maanden in de kelder van mijn ouderlijk huis had gebivakkeerd, betrok ik een appartement nabij de Universiteit van North Carolina, waar ik zowel de methamfetamine als de conceptuele kunst ontdekte. Deze zaken zijn elk op zich al uiterst gevaarlijk, maar in combinatie kunnen ze hele beschavingen te gronde richten. Zodra ik de eerste keer mijn neus vol had van het branderige spul, begreep ik dat dit middel mij op het lijf geschreven was. Speed verdrijft alle twijfel. Ben ik slim genoeg? Vinden de mensen me wel aardig? Zie ik er goed uit in dit nylon springpakje? Dit zijn vragen voor onzekere hasjrokers. Een speedfreak weet dat alles wat hij zegt of doet briljant is. En het fijne is dat je, omdat je geen behoefte meer hebt aan eten en slapen, elke dag de volle vierentwintig uur tot je beschikking hebt om te tonen hoe leuk en getalenteerd je bent.

‘Verdomme, het is twee uur ’s nachts,’ zei mijn vader. ‘Waarom bel je in godsnaam?’

Ik belde omdat de rest van mijn vriendenkring de gewoonte had ontwikkeld na tien uur ’s avonds de stekker van de telefoon uit de muur te trekken. Dit waren de mensen die ik op de middelbare school had gekend, en ik was teleurgesteld te merken hoe weinig we nog gemeen hadden. Zij hadden het nog over pentekeningen en begrepen niets van mijn idee om met een zwaar kasregister door het bos te zeulen. Dat had ik niet écht gedaan, maar het klonk goed, vond ik. Deze mensen leefden allemaal nog in het verleden, en als ze vanuit hun kraampje op de kunstmarkt een zeefdruk van een voetstap op het strand hadden verkocht, vonden ze zichzelf al heel wat. Zij ploeterden nog om kunst te maken, terwijl ik zonder de geringste inspanning kunst lééfde. Mijn afgetrapte sokken op de parketvloer waren een krachtiger statement dan alle larmoyante prutswerken in zorgvuldig dof gemaakte lijsten en met grote, krullerige signaturen in de linkerbenedenhoek die zij produceerden. Lazen ze de bladen dan helemaal niet? De nieuwe generatie kunstenaars wilde niets meer weten van het soort schoonheid dat mijn zus voor ogen stond. Nee, dan die gasten die de kost verdienden met het opzetten van tenten of zich in foetushouding posteerden voor onze nationale monumenten. Zo was er een vent die naam had gemaakt door zich door een vriend in de schouder te laten schieten. Dit was de kunstwereld waarvan ik had gedroomd, een wereld waarin aangeboren talent werd beschouwd als een oneerlijke voorsprong en een kille blik meer te prijzen was dan het vermogen een mens van vlees en bloed neer te zetten. Alles om me heen was kunst, van de vlekken in mijn badkuip tot het scheermes en het korte rietje dat ik afsneed om mijn speed op te snuiven. Ik had een heldere kop en ik zag haarscherp hoe getalenteerd ik in feite was.

‘Wacht, ik zal je moeder even geven,’ zei mijn vader dan. ‘Ze heeft een paar borrels op, dus misschien begrijpt zij wat je allemaal staat te bazelen.’

==

Zes: Ik kocht mijn drugs bij een beverige ponstypiste wier broze, voortijdig wit geworden haar op zo’n manier gepermanent was, dat ik haar niet kon aankijken zonder te moeten denken aan uitgebloeide paardenbloemen. Drugs aan mij verkopen was geen probleem, maar iedere dag te moeten luisteren naar mijn steeds manischer wordende gedachten en meningen was meer dan een mens aankon.

‘Ik denk erover gedeelten van mijn hersenen van de hand te doen,’ heb ik een keer tegen haar gezegd. ‘En dan bedoel ik niet dat ik chirurgisch wat wil laten verwijderen. Ik wil ze gewoon in stukjes verdelen en verhuren, zodat de mensen kunnen zeggen: “Ik heb een huis in Raleigh, een bungalow in Myrtle Beach en nog een stekje in het hoofd van een profeet.”’

De verveelde uitdrukking op haar gezicht weerspiegelde de dubieuze staat van mijn geestelijke vastgoed. Speed verhit de hersenen tot ziedens toe, waardoor de mond gaat fungeren als een walmende uitlaat. Ik praatte tot mijn tong bloedde, mijn keel opzwol en ik mijn onderkaak niet meer kon bewegen.

In de hoop op die manier van me af te komen stelde mijn dealer me voor aan een stuk of wat hyperactieve breinbazen die mijn voorkeur voor amfetamine en het zelfstandig naamwoord ‘manifest’ deelden. Dit waren mijn mensen, eindelijk. De sfeer tijdens de eerste ontmoeting was wat gespannen, maar ik wist het ijs te breken door een paar lijntjes speed te leggen en op te merken dat het me aangenaam trof dat mijn gastheer zo weinig meubels had. In zijn woonkamer bevond zich slechts een enorm nest van menselijk haar. Het scheen dat hij twee keer per week alle plaatselijke kappers en schoonheidssalons afreed om het aldaar afgeknipte haar te verzamelen en vervolgens zorgvuldig, lok bij lok, te ordenen, als een winterkoninkje.

‘Ik ben nou, eens kijken... een maand of zes bezig dit nest te bouwen,’ zei hij. ‘Ga je gang maar, ga zitten.’

Andere leden van de groep bewaarden hun lichaamsvochten in babyvoedselpotjes of schreven cryptische boodschappen op voorverpakte haasbiefstukken. Pieces noemden ze hun kunstwerken, een woord dat ik enthousiast overnam. ‘Te gekke piece.’ Omdat ik er zo graag bij wilde horen, maakte ik bij vergissing ook waarderende opmerkingen over kapotte vloerdelen en nog naar de wasserette te brengen zakken wasgoed. Alles kon een immers een piece zijn, als je het maar wilde zien. High van de speed trokken we met de hele groep langs de rondweg, waar we met bewonderende blikken keken naar de pylonen op de weg en de helgele verkeersdrempels. De wereld van de kunst was voor ons een conceptuele oester, en die lustten we rauw.

Geïnspireerd door mijn vrienden begon ik zelf ook aan een paar pieces. Mijn eerste project bestond uit een serie houten groentekistjes die ik nauwgezet volstopte met vuilnis. Aangezien ik niet meer at, hoefde ik me geen zorgen te maken over eventuele rottende etensresten, maar gebruikte ik slechts sigarettenpeuken, aspirinedoosjes, plukken dood haar en bloederige Kleenex-tissues. Omdat het pieces waren, noteerde ik zorgvuldig wat ik erin stopte, waarbij ik inkt gebruikte die ik bereidde uit de geplette lijfjes van teken en muggen.

2.17 uur: Vier afgeknipte stukjes teennagel.

3.48 uur: Ooghaar gevonden naast aanrecht. Mot.

Toen de eerste twee kistjes klaar waren, bracht ik ze naar het museum om ze in aanmerking te laten komen voor beoordeling in het kader van de aanstaande biënnale. Toen ik bericht had ontvangen dat mijn werk was geaccepteerd, was ik zo dom mijn vrienden te bellen om ze van het nieuws op de hoogte te brengen. Hun voorstellen om de hoofdtrap in brand te steken of het hoofd van de gouverneur uit te beelden in menselijke feces waren allemaal afgewezen, hetgeen een officiële bevestiging was van hun status als outsider en mij tot een vijand van de avant-garde maakte. Tijdens de eerstvolgende bijeenkomst van de groep werd geopperd dat het museum mijn werk slechts had geaccepteerd omdat het decoratief was en makkelijk te verteren. Als mijn vrienden tot compromissen bereid waren geweest, hadden ze er ook bij kunnen zijn, maar anders dan ik waren sommige mensen nog integer.

Er werden plannen gemaakt voor een alternatieve tentoonstelling, zodat ik uiteindelijk de opening van de tentoonstelling in het museum bijwoonde in het gezelschap van alleen mijn moeder en mijn drugsdealer, die inmiddels zoveel gewicht was kwijtgeraakt dat ze er in haar nauwsluitende, in een aardkleur uitgevoerde jurk uitzag als een op een cocktailprikker gestoken uitje. Met z’n tweeën vormden ze een mooi stel, zoals ze daar aan de bar hingen en ongegeneerd hun op niets gebaseerde meningen ten beste gaven aan wie er maar binnen gehoorafstand kwam. In de hoek speelde een combootje en er liepen kelners rond met grote garnalen en gevulde champignons. Toen ik zag dat zich om mijn kistjes heen een groep mensen had verzameld, wilde ik wel graag weten wat ze erover zeiden, maar ik had het gevoel dat het nog belangrijker was om mijn moeder in toom te houden. Want toen ik op een gegeven moment in haar richting keek, had ik gezien hoe ze enigszins aangeschoten haar hand op de arm van de conservator legde en riep: ‘Ik kwam net op de wc een vrouw tegen en ik zeg tegen haar: “Meid, waarom zou je eigenlijk doortrekken? Je kunt hem goddomme net zo goed mee naar binnen nemen – dan vinden ze er hier vast wel een plekje voor!”’

==

Zeven: Ik vertelde mijn vrienden dat ik de receptie in het museum één grote verschrikking had gevonden, wat niet eens ver bezijden de waarheid was. De tentoonstelling zou twee maanden duren, en toen hij afgelopen was, bracht ik mijn kistjes naar een braakliggend stuk land en verbrandde ze bij wijze van penitentie voor mijn onverdiende succes. Zo boette ik voor mijn lichtzinnigheid, en als beloning werd ik uitgenodigd om deel te nemen aan een performance piece van de nestbouwer. Het scenario was fantastisch.

‘Hier op pagina zeventien staat dat ik blaat. Maar wil je nou dat ik gewoon blaat of dat ik me helemaal laat gaan en “blaat, blaat”?’ vroeg ik. ‘Ik voel het meest voor “blaat, blaten,” maar als Moeder/Vernietiger dan net bezig is door het geboortekanaal van harmonicadraad te kruipen, wil ik niet de aandacht van haar afleiden, snap je wat ik bedoel?’

Hij snapte het. Dat was het enge ervan, dat iemand me begreep. Ik bedacht ineens dat een performance eigenlijk een soort toneelstuk is. Een toneelstuk zonder verhaal, dialoog of herkenbare karakters. Zo’n soort toneelstuk. Ik vond het verrukkelijk.

We vonden een maffe lokatie, en o, wat vond ik het fantastisch zoals de woorden van mijn tong rolden. ‘We hebben een te gekke maffe plek gevonden voor onze performance,’ zei ik tegen vrienden die er niks mee te maken hadden. ‘Het is een verlaten tabakopslagplaats zonder water en elektriciteit. Het moet daarbinnen zeker veertig graden zijn! Je zou eigenlijk eens naar de voorstelling moeten komen kijken. Het sterft er van de muggen, en het wordt echt heel diepzinnig.’

Mijn ouders woonden de première bij. Ze zaten in kleermakerszit op gecapitonneerde matten die her en der als eilandjes over de vieze betonnen vloer waren verspreid. Toen ik haar later vroeg wat ze van de performance had gevonden, wreef mijn moeder over haar knieën en vroeg: ‘Wil je me soms ergens voor straffen?’

De avondkrant plaatste een recensie met als kop groep uit raleigh hakt erin en ruimt magazijn op. Dit stimuleerde de kaartverkoop geenszins, zodat al op de tweede avond van onze, een volle week durende serie voorstellingen, het aantal toeschouwers op de vingers van twee handen te tellen was. Mond-tot-mondreclame had een nog negatievere invloed, maar we troostten onszelf met de gedachte dat men zo gehersenspoeld was door de televisie dat niemand het nog kon opbrengen een tweeënhalf uur durende performance uit te zitten zonder te klagen over verveling en beenkrampen. Het was duidelijk dat wij onze tijd vooruit waren, maar we dachten dat de bevolking van North Carolina uiteindelijk wel bij zou trekken als er maar genoeg drugs in gingen.

==

Acht: Toen de nestbouwer plannen aankondigde voor zijn volgende performance piece, viel de groep uit elkaar. ‘Waarom moet die performance altijd van jou zijn?’ vroegen we. Het was zijn lot als leider van de groep om te worden gestraft voor het bezit van precies die kwaliteiten die wij aanvankelijk hadden bewonderd. Zijn charisma, zijn oprechte betrokkenheid, zelfs zijn nest – al die dingen waren ineens verdacht. Toen hij ons in de gelegenheid wilde stellen onze eigen rollen vorm te geven, werden we nog bozer. Wie was hij wel om ons opdrachten te geven en deadlines te stellen? We misten het vermogen voor onszelf na te denken, maar dat wilden we onder geen beding toegeven. Er kwam een enorme ruzie van, waarin we alle vergelijkingen die ons te binnen schoten uit de kast haalden en vervolgens weer van voren af aan begonnen. ‘Wij zijn geen marionetten. We zijn geen hondjes van je, die bereid zijn op afroep door een hoepel te springen. Denk je nou echt dat wij marionetten zijn? Zien wij eruit als marionetten? We zijn geen marionetten en geen hondjes, en we passen ervoor om nog langer door die hoepels van jou te springen, poppenspeler die je bent! Ga je hondje maar commanderen, steek je hand maar in zo’n pop, die doet wel wat je wil, maar wij spelen dat spelletje niet meer mee, ouwe nazi die je bent! We hebben genoeg van die trucs van jou, zoek er maar iemand anders voor.’

Ik had gehoopt dat de groep wellicht voor altijd bij elkaar zou blijven, maar binnen tien minuten was er een einde aan gekomen en was hij uiteengevallen. Ieder van ons zwoer een dure eed dat hij vanaf dat moment uitsluitend nog eigen werk zou uitvoeren. De eerstkomende weken liet ik voor mezelf de ruzie keer op keer de revue passeren, waarbij ik steeds voor me zag hoe een marionet in een verlaten pakhuis door een hondje achternagezeten werd. Hoe had ik zo stom kunnen zijn de enige kans die ik ooit zou krijgen te verprutsen?

Ik zat thuis de haren aan mijn kleerborstel in elkaar te vlechten toen het museum belde om me uit te nodigen mee te doen aan het door hen onder de titel ‘Een maand van zondagen’ georganiseerde performancekunstfestival. Mijn eerste indruk was dat ik moest doen alsof ik tegensputterde, maar na een pijnlijke stilte van enkele ogenblikken liet ik mij ‘om politieke redenen’ overhalen om mee te doen. Ik had het geld nodig voor drugs.

==

Negen: Bij het kijken naar de performances van mijn voormalige collega’s was ik op de gedachte gekomen dat zo’n piece min of meer uit zichzelf ontstond als je de rekwisieten maar eenmaal bij elkaar had. De opblaashaai leidde eigenlijk vanzelf naar de plas dikke olie, die, als je hem met langzame, krachtige gebaren opdweilde, toch zeker goed was voor twintig minuten kostbare draaitijd. Het enige wat je hoefde te doen, was een uitdrukking van geschoktheid volhouden en aan de gang gaan met een aantal verschillende en niet met elkaar in overeenstemming te brengen objecten. Het was de opdracht van de kunstenaar om de passende voorwerpen te vinden en het was aan het publiek om de betekenis daarvan te ontcijferen. Als de performance mislukte, was dat hun schuld, niet de jouwe.

Mijn zoektocht naar geschikte objecten bracht me naar een winkel in tweedehandsspullen. Toen ik met een arm vol lappenpoppen bij de kassa stond, zei ik tegen de caissière: ‘Deze zijn bestemd voor een performance die ik aan het maken ben. De performance wordt gemaakt in opdracht van het museum voor moderne kunst. Ik ben kunstenaar.’

‘Echt waar?’ De vrouw drukte haar sigaret uit in een emmer zand. ‘Ik heb een nicht die kunstenares is! Zij is degene die al die lappenpoppen hier heeft gemaakt.’

‘Ja,’ zei ik. ‘Maar ik ben een échte kunstenaar.’

De vrouw was niet beledigd, alleen verwonderd. ‘Maar mijn nicht woont in Winston-Salem.’ Ze zei het op een toon alsof wonen in Winston-Salem automatisch een artistiek temperament veronderstelde. ‘Het is een grote, forse meid met een tweeling die bijna volwassen is. Iedereen noemt haar de lappenpoppendame omdat ze altijd lappenpoppen maakt. Het is een mooie meid, lekker groot, maar met hartstikke veel talent.’

Ik keek de vrouw in het gezicht, zag hoe haar vormeloze wangzakken als zadeltassen naar beneden hingen en stelde me voor hoe ze naakt achterover zou leunen in een plas pindaolie. Als ze slim genoeg was om mij mijn gang te laten gaan, zou ik haar kunnen gebruiken als levend rekwisiet. Het zou het beste zijn dat haar ooit overkomen was, maar helaas zou ze waarschijnlijk te stom zijn om het op waarde te kunnen schatten. Misschien dat ik op een dag een performance zou maken over het onderwerp stompzinnigheid, maar wat me nu te doen stond was de lappenpoppen betalen, een paar lijntjes speed leggen en het kogelvrije vest van gebruikte flitslichtbatterijen waar ik aan bezig was afmaken.

==

Tien: Er kwamen heel wat mensen opdagen bij de performance in het museum, en voor het publiek staande, bedacht ik dat iedereen eigenlijk half zo stoned zou moeten zijn als ik. Ik was bijna drie volle dagen niet naar bed geweest en had zoveel speed genomen dat ik van alle vouwstoeltjes in de zaal praktisch ieder afzonderlijke atoom zag. Waarom kijken ze me allemaal zo aan? vroeg ik me af. Hebben ze niks beters te doen? Ik besloot dat ik gewoon een beetje paranoïde was, maar herinnerde me toen dat ze wel een reden hadden om me aan te kijken. Ik stond op het toneel, en de andere mensen vormden het publiek, dat erop wachtte dat ik iets van betekenis zou doen. De voorstelling was nog niet voorbij. Hij was nog maar net begonnen. Ik probeerde mezelf in te prenten dat dit het moment was om in actie te komen. Ik hoefde alleen maar mijn rekwisietendoos te openen, de rest van de performance zou zich dan vanzelf ontwikkelen.

Nu ben ik bezig deze ananas doormidden te snijden, dacht ik. Hierna ga ik deze lappenpoppen maar uit elkaar trekken en de vulling in deze rubberen laars strooien. Goed, ja dat is goed. Niemand strooit met dat vulsel zoals jij het doet. Nu ga ik met deze tuinschaar wat van mijn haar afknippen en de flessendoppen op mijn ogen leggen, en dan hebben we het zo’n beetje gehad.

Ik liep het publiek in en knielde neer in het middenpad. Toen ik de tuinschaar tegen mijn hoofd zette, hoorde ik iemand zeggen: ‘Ja, van achteren een beetje, en ook aan de zijkanten.’

Het was mijn vader, die zich met luide stem richtte tot de vrouw die naast hem zat.

‘Hé, kerel,’ riep hij. ‘Wat reken je voor een scheerbeurt?’

Het publiek begon te lachen. Ze vonden het leuk.

‘Hij kan maar het beste een kapperszaak beginnen, want in de showbusiness wordt het nooit wat met hem.’

Weer was híj het, en weer lachte het publiek. Ik had zin om vuur te spuwen maar concentreerde me uit alle macht en dacht: Ziet hij achter me aan de muur niet die Botticelli hangen? Weet hij dan helemaal niet hoe je je in een museum gedraagt? Dit is mijn werk, verdomme. Ik probeer hier iets neer te zetten, en hij behandelt me als een soort idioot. Je bent er geweest, Lou Sedaris. Daar zal ik persoonlijk voor zorgen.

Onmiddellijk na afloop van de voorstelling vormde zich om mijn vader een groepje mensen die hem prezen om zijn komische uitspraken en zijn uitstekende timing.

‘Een prima idee om je vader erbij te betrekken,’ zei de conservator toen hij me mijn cheque overhandigde. ‘Het werd pas echt iets met je performance toen je wat losser werd en een beetje de draak met jezelf ging steken.’

Mijn vader stelde niet alleen voor dat hij zou meedelen in het honorarium, maar begon ook suggesties te doen voor toekomstige performances. ‘Je zou bijvoorbeeld de onmenselijkheid van de ene mens ten opzichte van de ander kunnen symboliseren door een koekenpan met plastic soldaatjes op een vuur te zetten.’

Ik zei tegen hem dat ik nooit in mijn leven zo’n goedkoop idee had gehoord en vroeg of hij op wilde houden me te bellen met dat soort leeghoofdige plannetjes. ‘Ik ben een kunstenaar!’ schreeuwde ik. ‘Ik ben de man met de ideeën. Ik, en niet jij. Dit is niet een of ander gezelschapsspel, dit is serieus. Ik zet liever een pistool op mijn kop dan nog langer te moeten luisteren naar die achterlijke voorstellen van jou.’

Er viel een korte stilte, en toen zei hij: ‘Dat met dat pistool is misschien niet zo’n gek idee. Laat me er even over nadenken, dan bel ik je daarover terug.’

==

Elf: Aan mijn carrière als uitvoerend kunstenaar kwam in feite een einde op de dag nadat mijn dealer naar Georgia was verhuisd om daar opgenomen te worden in een afkickcentrum. Na de performance in het museum had ik er nog een gedaan in een galerie en een aan de universiteit. ‘Wat doe je me aan?’ vroeg ik haar. ‘Je kunt toch niet zomaar weggaan. Zo ineens. Denk eens aan al het geld dat je me gekost hebt. Verdien ik dan niet beter dan een opzegtermijn van een week? En waarvoor moet je naar een afkickcentrum? De mensen vinden je leuk zoals je bent. Waarom denk je dat je zou moeten veranderen? Je moet gewoon wat minderen, dan red je het best. Alsjeblieft, dit kun je me niet aandoen. Ik moet verdomme een performance maken. Ik ben kunstenaar en ik moet van mijn drugsleveranties opaan kunnen.’

Ze was niet op andere gedachten te brengen. Ik verkocht een paar obligaties die mijn grootmoeder me had nagelaten en besteedde het geld aan wat ik hoopte dat voldoende speed zou zijn om het einde van de maand mee te halen. De voorraad was binnen tien dagen op, en daarmee iedere stimulans om iets anders te doen dan op de grond te liggen huilen. Het zou best een aardige performance hebben kunnen zijn, maar zo kon ik er op dat moment niet over denken.

De adembenemende roes van speed wordt gevolgd door een verpletterende, suïcidale depressie. Je moet het tienvoudige terugbetalen voor de lol die je dacht dat je had. Het is een kwelling en een vernedering om mee te maken. Het enige wat je kunt denken, is dat je meer wilt. Ik had wel uit het raam kunnen springen, maar ik woonde op de eerste verdieping en had de energie niet om de trap op te lopen naar het dak. Alles deed me pijn, en zelfs zonder speed kon ik niet slapen. Omdat ik dacht dat ik misschien een paar korrels had laten vallen, stofzuigde ik het hele appartement met een rietje in mijn neus, waarbij ik slechts afgestorven huidcellen, sterrenstof en verpulverd kattengrit naar binnen kreeg. Alles wat je aan je schoenzolen mee naar binnen kunt nemen, ging mijn neus in.

Een week nadat mijn drugs op waren, verliet ik mijn bed om mijn voorstelling op het college te geven, waarbij ik op het laatste moment besloot om zowel het gevaarlijke opwerpen van het koekje, als de mars van de onthoofde speelgoedbeesten te schrappen. In plaats daarvan zette ik alleen een koekenpan met plastic soldaatjes op het vuur, goot een milkshake uit over mijn hoofd en gaf toen de pijp aan Maarten.

Een paar van mijn voormalige vrienden waren naar de performance gekomen. Ze zagen er net zo zweterig en wanhopig uit als ikzelf. Na de performance nodigden ze zichzelf bij mij thuis uit. Ik heette ze welkom in de hoop dat iemand nog wat speed bij zich zou hebben. Het bleek dat ze allemaal precies hetzelfde hadden gedacht. We praatten over koetjes en kalfjes en hielden elkaar ondertussen goed in de gaten. Als iemand zijn hand in zijn zak stak, schoten we allemaal overeind, om weer in elkaar te zakken als de hand tevoorschijn kwam met alleen een sigaret. De schaamte die ik voelde had ik nooit kunnen uitdrukken met een vingerhoedje of een waterpistool gevuld met mayonaise. Een handvol brandend haar was absoluut onvoldoende om weer te geven wat een zooitje ik van mijn leven had gemaakt.

Ik dacht er even over om mezelf te laten opnemen, maar ik had weleens gezien hoe het er op die afdelingen uitzag en bovendien had ik er altijd de pest aan gehad samen met anderen in een ruimte te moeten zitten. Misschien kon ik er met vastberadenheid en hard werken overheen komen. Misschien zou het me lukken op eigen kracht te ontnuchteren, mijn leven weer op orde te brengen en mijn prioriteiten te heroverwegen. Het zou weleens kunnen dat ik totaal geen artistieke kwaliteiten bezat. Als ik dat onder ogen kon zien, kon ik misschien mezelf weer op de rails zetten, wellicht een vak leren en dan gewoon trots zijn op mijn eventuele kwaliteiten als dakdekker of uitdeuker. Je hoefde je nergens voor te schamen als je met je handen werkte, ’s avonds na thuiskomst een glas ijswater dronk en tevreden kon zijn dat je iemands dag had goedgemaakt met een mooi nieuw stootrubber. Heel veel mensen deden dat soort dingen. Dat waren geen mensen wier namen je in de bladen las, maar ze waren er wel, en dag aan dag zetten ze zich helemaal in voor hun vak. Maar ja, ik was zevenentwintig en besloot dat het toch beter was om weer een kunstopleiding te gaan volgen. Daar zouden volop drugs voorhanden zijn.

==

Twaalf: Ik neem mijn plaats in op de koude betonnen vloer en kijk toe hoe een volwassen vrouw neerknielt voor een altaar van karamel. Ze heeft al een koekhuisje, twee liter roomijs en een stel marshmallow kuikens achter de kiezen – en dat allemaal zonder een woord te zeggen. Het is ondraaglijk om aan te zien, maar ik kan het niemand anders dan alleen mezelf verwijten. Ik merk bij mezelf dat ik dit soort performances bijwoon op dezelfde manier als sommigen van mijn vrienden hun avondjes van de Anonieme Alcoholisten bezoeken. Ik ben nog steeds heel egoïstisch en ik doe nog steeds een hoop afschuwelijke dingen. Wat ik echter niet meer doe, is mezelf in het bijzijn van genodigden klysma’s van warme chocolademelk toedienen. Het lijkt een kleinigheid, maar het is wel degelijk iets om te vieren.

De vrouw op het toneel wankelt heen en weer op stelten van lege blikjes Slim-Fast. Ze brengt haar eetverslaving voor het voetlicht, smeert haar haar in met slagroom en rolt ontbijtworstjes ter grootte van vingers in haar pony. Net wanneer ik denk dat ze zo’n beetje klaar is met al haar rekwisieten en ze er een punt aan gaat draaien, komt er een taartglazuren borstbeeld van Venus op de proppen. Als ik om me heen kijk, valt het me op dat mijn medetoeschouwers naar hun nagelriemen zitten te kijken of zeer doelgericht naar het bordje UITGANG staren. Net als ik zijn ze bezig te bedenken wat ze voor positiefs kunnen zeggen als het stuk ten einde is en de uitvoerend kunstenaar positie heeft ingenomen bij de buitendeur. De meest voor de hand liggende opmerking zou eigenlijk in de vorm van een vraag gesteld moeten worden: ‘Wat heeft je in godsnaam bezield om zoiets te doen, en waarom heeft niemand je tegengehouden?’ Ik ben hier echter niet naartoe gekomen om problemen te veroorzaken, dus is het waarschijnlijk het beste om me te beperken tot één enkel ondergeschikt punt. Als het moment daar is, zal ik haar kleverige hand in de mijne nemen en vragen hoe ze erin slaagt om dat taartglazuur zo stevig te houden. Dat is veroordelend noch aanmoedigend. Het is gewoon mijn wachtwoord om zo snel mogelijk de straat op te kunnen, waar ik het leven met een hernieuwd gevoel van vrijheid tegemoet kan treden. Het meisje voor de delicatessezaak bukt zich om haar schoen dicht te binden. Ik kijk toe hoe verderop in de straat een man met wit haar een visitekaartje in de afvalbak gooit. Bij het geluid van een autoalarm draai ik me even om, maar vervolg dan onbezorgd mijn weg. Niemand verwacht van mij dat ik zal applaudisseren of zal nadenken over de relatie tussen de schoenveter en de man met het witte haar. Het autoalarm is geen metafoor maar gewoon een toevallige ergernis. Dit is een nieuwe en helderder wereld, waarin het mij vrij staat snel door te lopen en te genieten van het feit dat ik kan lopen, kan rennen.

Haantje

Toen ik klein was, werd mijn vader overgeplaatst en verhuisde ons gezin van het westen van de staat New York naar Raleigh, North Carolina. IBM had een fors aantal noorderlingen overgeplaatst, en onder elkaar maakten we ons vrolijk over onze nieuwe buren en hun kleinburgerlijke, achterlijke manier van leven. Geruchten deden de ronde dat alle inboorlingen destilleerkolommen in hun schuren hadden staan en hun huiskatten beschouwden als ‘lekkere hapjes’. Onze ouders probeerden ons ervan te overtuigen dat we leraren en winkelbedienden niet als ‘ma’am’ of ‘sir’ moesten aanspreken. Het gebruik van tabak was geaccepteerd als het om sigaretten ging, maar wie pruim- of een snuiftabak zou proberen, kon erop rekenen stante pede onterfd te worden. Mountain Dew was verboden, en we werden zorgvuldig gescreend op het voorkomen van zelfs maar het geringste zuidelijke accent. Je hoefde maar even in de fout te gaan en ‘y’all’ te zeggen, en je lag in de hooiberg in een onzalige omarming met een minderjarige geit. Deze afgekorte vorm van ‘you all’ werd beschouwd als een stap op het heilloze pad dat rechtstreeks leidde naar de ingang van de baptistenkerk.

We waren misschien niet de meest welvarende mensen in Raleigh, bij dat zooitje hoorden we in elk geval niet.

Ons gezin bleef van omgevingsinvloeden gevrijwaard tot 1968, toen mijn moeder het leven schonk aan mijn broer Paul, een echte inboorling van North Carolina, die zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld tot de beste vriend van mijn vader, maar tegelijkertijd zijn grootste nachtmerrie. Tegen de tijd dat hij in de tweede klas zat, sprak hij ongeveer net zo als de tandenloze vissers die hun netten uitwierpen in de Albemarle Sound. En nu hij volwassen is, kan hij, als hij mijn vader belt, tegen hem zeggen: ‘Hé, motherfucker, weet je dat ik al zo lang geen flamoes gezien heb dat ik niet meer weet hoe ze eruitzien?’

Mijn broer heeft, net als ik, een hoog en meisjesachtig stemgeluid. Als we gebeld worden door telefonische verkopers vragen ze regelmatig of we onze echtgenoot of onze moeder aan de telefoon willen roepen. De inwoners van Raleigh hebben een zacht en prachtig golvend accent, maar dat van mijn broer is ingewikkelder en vermengd met andere invloeden, met name doordat hij professionele contacten onderhoudt met ploegjes arbeiders van diep in de provincie met gemarmerde stemmen en doordat hij nog steeds een liefhebber is van de meest rauwe rapmuziek. Hij praat zo snel dat zelfs zijn vrienden moeite hebben hem te volgen. Het is net alsof je naar iemand luistert die een andere taal spreekt en bij wie je af en toe slechts de woorden ‘shit’ en ‘motherfucker’ en één losse zin, ‘Haantje krijg je er niet onder’, opvangt.

‘Haantje’, zo noemt Paul zichzelf als hij zich bedreigd voelt. Als je het hem vraagt, zal hij als verklaring zeggen: ‘Je hebt van die motherfuckers die denken dat ze mijn shit kunnen fucken, maar Haantje krijg je er niet onder. Je kunt hem wel een beetje fucken, maar die motherfucking Haantje eronder krijgen, dat lukt je niet. Snap je wat ik bedoel?’

Het lijkt vaak wel alsof mijn broer en ik in twee totaal verschillende gezinnen zijn opgegroeid. Hij is elf jaar jonger dan ik, en tegen de tijd dat hij naar de middelbare school ging, waren wij allemaal het huis al uit. Toen ik jong was, mochten we niet ‘hou je bek’ zeggen, maar toen Haantje de puberteit bereikte, was het acceptabel om ‘hou die teringmuil van je’ te zeggen. Ook de regels ten aanzien van drugsgebruik waren veranderd. ‘Geen hasj roken’ was via ‘in huis geen hasj roken’ uiteindelijk ‘alsjeblieft geen hasj meer roken in de huiskamer’ geworden.

Mijn moeder was over het algemeen zeer ingenomen met mijn broer en bekeek hem altijd met de verstrooide nieuwsgierigheid van een broedse kip die ontdekt heeft dat ze een geheel andersoortig ei heeft gelegd. ‘Ik vind het heel aardig van Paul dat hij me deze vaas heeft gegeven,’ zei ze een keer terwijl ze bezig was een boeket veldbloemen te schikken in een doodshoofdvormige waterpijp die mijn broer op de huiskamertafel had laten staan. ‘Hij ziet er een beetje ongewoon uit, maar zo is Haantje nou eenmaal. Altijd origineel, we mogen blij met hem zijn.’

Zoals bijna iedereen in de buitenwijk waar we woonden, werden wij opgevoed in de verwachting dat we aan bepaalde eisen zouden voldoen. Mijn vader hoopte dat ik aan een van de topuniversiteiten zou gaan studeren, alwaar ik uitstekende resultaten zou behalen, football zou spelen en in mijn vrije tijd een beetje op mijn gitaar zou tokkelen in een combootje van studenten. Mijn onhandigheid in onverschillig welk balspel werd slechts geëvenaard door mijn onvermogen om het gitaarspel onder de knie te krijgen. Mijn cijfers waren op zijn best gemiddeld, en uiteindelijk leerde ik leven met de teleurstelling van mijn vader. Gelukkig waren wij thuis met zes kinderen, zodat je gemakkelijk je snor kon drukken. Mijn zussen en ik waren erin geslaagd om onder de lat van zijn verwachtingen door te glippen, maar we maakten ons zorgen om ons broertje, die werd beschouwd als de laatste hoop van de familie.

Vanaf zijn tiende levensjaar werd Paul gekleed in kostuums van Brooks Brothers en aan te klippen stropdasjes. Hij liet zich trompetlessen aanleunen, evenals voetbalkampen, door de kerk gesponsorde basketbaltoernooien en naschoolse huiswerkklassen onder leiding van goedbedoelende leraren die zo beleefd waren een ander gespreksonderwerp aan te roeren wanneer hun gevraagd werd hoe Pauls kansen op een studieplaats op Yale of Princeton lagen. Paul was snel en sportief en genoot van sportbeoefening, maar niet in die mate dat hij die echt serieus nam. De school interesseerde hem totaal niet, en voor de buren was het een grote opluchting toen hij eindelijk zijn trompet aan de wilgen hing. Zijn standaardreactie op de onmogelijke en nooit aflatende eisen van onze vader is in de loop van de tijd een soort mantra geworden. Kort en goed luidt die ‘Fuck it!’ uit te spreken op geërgerde toon, ofwel, op dagen dat hij wat breedsprakiger is, ‘Fuck it, motherfucker. Stop dat maar in je reet!’

Mijn broer spreekt iedereen die hij niet kent beleefd aan met ‘ma’am’ of ‘sir’, maar tegen vrienden en familieleden, zijn vader daarbij inbegrepen, zegt hij ‘eikel’ ofwel ‘motherfucker’. Zijn vrienden zijn verbijsterd als ze horen hoe hij zijn enige nog resterende ouder aanspreekt. Met z’n tweeën zijn ze mij en mijn zus Amy eens in New York op komen zoeken, wat we hebben gevierd met een etentje. Toen mijn vader klaagde over pijnlijke voeten, zette Haantje zijn tweeliterfles Mountain Dew neer, haalde een hap kogelbiefstuk uit zijn mond en zei: ‘Eikel, had je die stomme eeltknobbels maar moeten laten weghalen. Maar daar kun je vanavond toch niks aan doen, dus doe nou maar gewoon mee, motherfucker.’

Alle ogen gingen naar mijn vader, die alleen grinnikte en zei: ‘Tja, daar heb je natuurlijk gelijk in.’

Een buitenstaander zou het taalgebruik van mijn broer waarschijnlijk beschouwen als een gebrek aan respect en de reactie van mijn vader erop als een vorm van schaamtevolle berusting. Maar dat zou een miskenning zijn van het mooie en subtiele van hun relatie.

Ik heb mijn vader eens een poging horen doen een schuine limerick aan te halen, die als volgt ging: ‘Een vrouw die woonde in een karige hut / Had een berenklem in haar harige... Nou ja, dan komt er een ruw woord, een woord waarmee in de volkstaal de vagina wordt aangeduid.’ Hij kan een mop echt grondig verpesten. Hij is een man die, als hij tot het uiterste getergd is, kan uitroepen: ‘Rododendron!’, iemand die als hij zijn vuist opheft naar een medeweggebruiker een welgemeend ‘Potverdorie!’ laat horen. Ik heb hem nog nooit echt horen vloeken, maar hij en mijn broer schijnen een gemeenschappelijke taal gevonden te hebben waar de rest van de familie buiten staat.

Mijn vader praat graag over geld. Geld uitgeven interesseert hem niet, en dat nog des te minder nog naarmate hij ouder wordt. Hij ziet geld als een abstractie en bezigt herhaaldelijk woorden als ‘annuïteit’ en ‘vertrouwensman’, termen die toch bepaald niet thuishoren in het vocabulaire van leeghoofdige pleziermakers. Ik heb de neiging erbij in slaap te vallen, maar als hij aan het woord is, blijf ik doen alsof ik naar hem luister, al was het alleen maar omdat dat een volwassen manier van doen is. Maar als mijn vader tegenover mijn broer over financiën praat, zal Paul hem in de rede vallen en zeggen: ‘Fuck off met dat gezanik over beurskoeren, ouwe. Ik investeer niet in die shit.’ Daarmee komt maar zelden een eind aan het college economie, maar mijn broer vergaart zo wel bonuspunten omdat hij geen geheim maakt van zijn gebrek aan interesse, zoals mijn vader dat ook zou tonen jegens iemand die hem zou willen doorzagen over boeddhisme of de terugkeer van de klomp als schoeisel. Ze zijn allebei zo bot dat ze zich nooit zullen verontschuldigen. Het is een kwaliteit die mijn vader zo bewondert dat hij de bijbehorende grofheden volledig kan negeren. ‘Die Paul,’ zal hij zeggen, ‘dat is pas iemand die weet hoe je moet communiceren.’

Als hij om woorden verlegen zit, wil Haantje weleens reageren door zijn vuisten te gebruiken, die weliswaar snel en stevig zijn, maar niet bepaald groot. Hij is met zijn een meter zestig nog kleiner dan ik, en hoewel fors gebouwd niet wat je noemt intimiderend van gestalte. In het jaar dat hij dertig werd, vierden we kerstmis ten huize van mijn oudere zus Lisa. Paul arriveerde enkele uren te laat met schaafwonden aan zijn handen en een blauw oog. Er was sprake geweest van een treffen in een café, maar over de bijzonderheden werd niet uitgeweid.

‘Een of andere motherfucker zei dat ik als de fuck moest maken dat ik wegkwam, dus toen zei ik tegen hem: “Fuck zelf op, fucker.”’

‘En toen?’

‘Toen draaide hij zich om en heb ik uitgehaald en hem een slag gegeven op zijn motherfucking bek.’

‘En wat gebeurde er toen?’

‘Nou, wat denk je dat er toen gebeurde, eikel? Ik ben er als een haas vandoor gegaan, maar die motherfucker haalde me op de fucking parkeerplaats in. Het was een grote vent, en hij was helemaal door het dolle heen. Die motherfucker wilde bloed zien en heeft me in elkaar geramd.’

‘En wat deed je om hem te laten ophouden?’

Mijn broer trommelde met zijn vingers even op het tafelblad en zei toen: ‘Volgens mij hield hij ermee op toen hij klaar was, die eikel.’

De fysieke pijn was gezakt, maar het zat Paul dwars dat zijn gezicht helemaal scheef hing en hij er ‘shit’ uitzag voor de feestdagen. Toen hij dat gezegd had, verdween hij met Amy’s make-upspullen naar de badkamer en keerde even later aan tafel terug met twéé blauwe ogen, de tweede geschilderd met mascara. Hij scheen het wel leuk te vinden en bleef de rest van de avond met zijn beide blauwe ogen rondlopen.

‘Hebben jullie gezien hoe hij met make-up dat blauwe oog geïmiteerd heeft?’ vroeg mijn vader. ‘Die knaap moet grimeur worden bij de film. Luister, die jongen is echt een kunstenaar.’

Anders dan het altijd met ons gegaan was, mocht Haantje zich altijd verheugen in de steun en bemoediging van onze vader. Toen alle dromen van universitaire studies definitief achterhaald waren, stuurde hij mijn broer naar een technische opleiding, in de hoop dat hij daar belangstelling voor computers zou ontwikkelen. Na drie weken hield hij er echter mee op, waarop mijn vader, overtuigd dat de grasmaaikwaliteiten van zijn zoon aan het geniale grensden, een hoveniersbedrijf voor hem oprichtte.

Uiteindelijk kwam mijn broer terecht in de vloerenschuurbranche. Dat is hard werken, maar als hij weer een mooie kamer heeft afgeleverd, is de voldoening groot. Hij had het lumineuze idee gehad zijn bedrijf Malle P’s Vloerenbedrijf te noemen, waarbij Malle P de naam was die hij zichzelf als rapper had toebedacht. Toen mijn vader opperde dat het woord Malle wellicht sommigen van de betere potentiële klanten zou afschrikken, stelde Paul voor dat hij er dan Malle Eikel P’s Vloerenbedrijf van zou maken. Door zijn werk komt hij in aanraking met loodgieters en timmerlieden uit plaatsen als Bunn en Clayton, mannen die inzake relaties met meisjes adviezen geven van het soort ‘als ze oud genoeg is om te bloeden, is ze oud genoeg om te broeden.’

‘Oud genoeg waarvoor?’ vraagt mijn vader. ‘Ach, Paul, dat is toch niet het soort mensen waar je mee om zou moeten gaan. Wat moet je met dat soort boerenkinkels? Je moet proberen omhoog te komen. Zoek contact met intellectuelen. Lees eens een boek!’

Na al die jaren heeft onze vader nog steeds niet in de gaten dat wij, zijn kinderen, de neiging hebben juist die mensen op te zoeken voor wie hij ons altijd gewaarschuwd heeft. Wij zijn allemaal ergens anders heen getrokken, maar mijn broer woont nog steeds in Raleigh. Hij was erbij toen onze moeder stierf, en nog steeds, na al die jaren, helpt hij onze vader in zijn rouwproces: ‘Het verleden haal je niet meer terug, ouwe. Wat jij nodig hebt, is een lekker jong wijfie.’ Mijn zussen en ik sympathiseren op afstand met onze vader, maar Paul is degene die met Thanksgiving naar hem toe gaat om naar beste kunnen een traditionele Griekse schotel voor hem klaar te maken. Het is waar dat hij een keer bij de bereiding van een spanakopita ossengal heeft gebruikt in plaats van gesmolten boter. Maar toch, hij probeert het in elk geval.

Toen mijn vaders huis beschadigd was door een wervelstorm, is mijn broer naar hem toe gegaan met een gasoven, drie koelers met bier en een enorme emmer Fuck-It – een plastic emmer vol snoepgoed en chocoladerepen. (‘Als je in de shit zit, hoef je maar “fuck it” te zeggen en wat motherfucking snoepgoed te eten.’) Bijna een week lang was er geen stroom. Er stond praktisch geen boom meer overeind in de tuin, en de regen stroomde door tientallen gaten in het dak naar binnen. Het viel allemaal niet mee, maar met z’n tweeën hebben ze het gered. Mijn broer legde zijn kleine, gehavende hand op de schouder van mijn vader en zei: ‘Eikel, ik ben hier gekomen om je te laten weten dat het allemaal goed komt. We slaan ons er wel doorheen, motherfucker, dat zul je zien.’

De jongen uit Azië

In het begin van de jaren zestig, de periode die mijn moeder ‘het staartje van de Lassie-jaren’ noemde, kregen mijn ouders twee collies, die ze Rastus en Duchess noemden. We woonden in de staat New York op het platteland, waar de honden vrijuit in het bos konden ravotten. Ze knapten uiltjes in het vrije veld en waadden tot aan hun knieën door ijskoude beken, als acteurs in een zelfgemaakte reclamefilm voor hapklare brokken. Volgens mijn vader straalde het van ze af dat ze verliefd op elkaar waren.

Op een avond, het was al laat, schonk Duchess liggend op een deken in de garage het leven aan een nest glanzende pups zo groot als forse aardappelen. Er was een pup bij die dood leek te zijn, en die legde mijn moeder op een vleesschaal in de oven, net zoals de heks van Hans en Grietje deed.

‘Ach, maak je niet dik,’ zei ze. ‘Hij staat maar op vijfennegentig, hoor. Ik ga hem niet braden, het is alleen om hem warm te houden.’

Door de warmte kwam de pup weer bij, wat bij ons het geloof deed postvatten dat onze moeder in staat was de doden tot leven te wekken.

Geconfronteerd met de verantwoordelijkheden van het vaderschap heeft Rastus de benen genomen. De pups werden weggegeven en wij verhuisden naar het zuiden, waar het leven van een collie als gevolg van warmte en vochtigheidsgraad geen pretje was. De ooit zo fraaie vacht van Duchess hing er haveloos bij. Ze begon op leeftijd te raken, en als ze door het huis hinkte, maakte ze het leven in kamer na kamer ondraaglijk met haar verstikkende scheten. Toen ze eindelijk vol ongedierte in het ravijn naast ons huis was gestort, zagen wij ons genoodzaakt onze ideeën omtrent de helende krachten van onze moeder te heroverwegen. Het lukte niet altijd – blijkbaar kon ze alleen dode leukerdjes weer tot leven wekken.

De truc met het fornuis lukte weer wel met een stuk of wat piekerig uitziende hamsters, maar werkte niet bij mijn eerste cavia, die stierf na het verorberen van enkele sigaretten en een heel pakje lucifers.

‘Til er maar niet te zwaar aan,’ zei mijn moeder. ‘Er zijn nog zat andere cavia’s. Je kunt morgen zo een nieuwe krijgen.’

Grafredes zijn bij ons kort. Ons motto is: een nieuwe dag, een nieuwe halsband.

==

Korte tijd nadat Duchess was doodgegaan kwam onze vader thuis met een Duitse herderpup. Om redenen die nooit ten volle zijn verklaard, was het privilege van het bedenken van een naam voor de hond toebedeeld aan een vriendin van mijn oudste zus, een meisje van veertien dat Cindy heette. Ze was in die periode bezig Duits te leren, en nadat ze de pup zorgvuldig had bestudeerd en op de hand gewogen, verkondigde ze dat de hond Mädchen zou gaan heten, wat voor de bewoners van de Heimat kennelijk ‘meisje’ betekende. We waren niet dolenthousiast over de naam, maar prezen ons gelukkig dat Cindy niet zo’n bijna niet uit te spreken Aziatische taal aan het leren was.

Toen ze een halfjaar oud was, werd Mädchen doodgereden door een auto. Haar etensbak stond nog vol toen mijn vader thuiskwam met een identieke Duitse herder, die door dezelfde Cindy gedoopt werd met de treffende naam Mädchen II. Deze vernoeming werkte verwarring in de hand, met name voor de nieuwe hond, van wie verwacht werd dat zij zowel de kennis als de persoonlijkheid van haar voorgangster zou bezitten.

‘Mädchen I zou nooit zo op de vloer hebben geplast,’ mopperde mijn vader, en dan zuchtte de hond, in het bewustzijn dat er voor haar als hond slechts een tweede plaats was weggelegd.

Mädchen II ging nooit met ons mee naar het strand en poseerde slechts zelden op familiekiekjes. Toen haar puppytijd voorbij was, verloren wij alle belangstelling. ‘Zullen we een hond nemen?’ zeiden we weleens, helemaal vergetend dat we er al een hadden. Ze kwam wel binnen om te eten, maar de meeste tijd bracht ze buiten door in haar hok, een klassiek hondenhok dat onze vader had ontworpen en vervaardigd van losse stukken redwoodhout.

‘Hé, hoeveel honden kunnen zeggen dat ze in een redwoodhuis wonen?’ zei hij dan.

Maar dit was voor mijn moeder altijd aanleiding om op vermoeide toon te zeggen: ‘Ach, Lou, schei toch uit. Hoeveel honden kunnen zeggen dat ze niet in een redwoodhuis wonen?’

Tijdens de collie- en herdersjaren hadden we ook een opeenvolging van slaperige, gereserveerde poezen, die een uitstekende band met mijn moeder onderhielden. ‘Dat komt omdat ik hun blikjes openmaak,’ zei ze dan, maar wij wisten dat het dieper zat. Wat ze werkelijk gemeen hadden, waren hun klauwen. Hun klauwen en een onmiskenbare neiging om mijn vaders golftassen kapot te maken. De eerste poes ging ervandoor, de tweede werd overreden door een auto. De derde beleefde uiteindelijk een onaangename oude dag en stierf blazend in de richting van het poesje dat enigszins voortijdig was gearriveerd om haar op te volgen. Toen de vierde poes op zevenjarige leeftijd kattenleukemie bleek te hebben, was mijn moeder ontroostbaar.

‘Ik zal Sadie laten inslapen,’ zei ze. ‘Het is voor haar eigen bestwil, en ik wil er van geen van jullie een woord over horen. Het is zo al moeilijk genoeg.’

De poes kreeg een spuitje, waarna we een serie beschuldigende telefoontjes en anonieme briefkaarten ontvingen, georganiseerd door mijn zussen en ik. Op de kaarten werd een miraculeuze nieuwe kuur tegen kattenleukemie aangekondigd, en de bellers maakten zich bekend als vertegenwoordigers van het tijdschrift Cat Fancy. We zouden uw poes Sadie graag op de voorpagina van ons septembernummer willen hebben, en we zouden graag zo snel mogelijk de foto komen maken. Denkt u dat u haar morgen zover zou kunnen hebben?’

We hadden het idee dat we onze moeder blij zouden kunnen maken met een jong poesje, maar ze wees alle aanbiedingen van de hand. ‘Ik heb het gehad,’ zei ze. ‘Ik heb geen zin meer in katten.’

Toen Mädchen II een tumor in de milt kreeg, liet mijn vader alles vallen om aan haar zijde te kunnen zijn. Hele avonden bracht hij door op een matje voor haar kooi in het dierenhospitaal, waar hij de haar intraveneus toegediende voeding reguleerde. Toen ze nog gezond was, had hij nooit veel aandacht aan haar besteed, maar haar naderende dood wekte bij hem een intense neiging van plichtsbetrachting. Hij hield een van haar voorpootjes vast toen ze stierf en de eerste weken daarna vroeg hij ons herhaaldelijk hoeveel honden konden zeggen dat ze in een redwoodhuis hadden gewoond.

Onze moeder daarentegen bleef nog regelmatig bij de gehavende golftas vol urinevlekken van mijn vader staan, waar ze haar eigen herinneringen koesterde.

==

Na een huisdierloos jaar met nog maar één inwonend kind gingen mijn ouders naar een kennel en keerden daarvandaan terug met een Deense dog, die ze Melina noemden. Hun liefde voor deze hond hield gelijke tred met haar omvang, en al gauw was er in hun harten geen plaats meer voor anderen. Hun zes kinderen beschouwden ze eigenlijk nog slechts als mislukte experimenten. Melina was het ideaal. Het hele huis werd aan de hond gewijd, er werden aparte kamers voor haar ingericht. Als je je oude kamer binnenging, kon je te horen krijgen: ‘Ik zou maar oppassen dat Melina je hier niet ziet,’ of ‘Hier gaan we naartoe om een plasje te doen als er niemand thuis is om ons uit te laten, hè meid?’ Van de knoppen van onze ladekastjes resteerde niet veel meer dan vochtige stompjes, en onze bedden waren bedekt met een laag korte haartjes. Als je bij de aanblik van een zielig hoopje leer aan de voet van de trap begon te vloeken, barstten mijn ouders uit in luid gelach. ‘Dat heb je ervan als je je portemonnee op de keukentafel laat slingeren.’

Mijn vader hield van de Deense dog vanwege haar afmetingen, en regelmatig nam hij haar mee op lange autotochten, tijdens welke ze haar zware, op een aambeeld lijkende kop uit het raam stak en grote hoeveelheden schuimend speeksel lekte. Andere automobilisten wezen en staarden naar hem, draaiden hun raampjes omlaag en riepen: ‘Hé, heb je een zadel voor d’r?’ En als hij met haar ging wandelen, kreeg hij onvermijdelijk te horen: ‘Laat jij die hond uit of laat die hond jou uit?’

‘Haha!’ lachte onze vader altijd, alsof hij het voor het eerst hoorde. De aandacht werkte verslavend, en hij genoot van de trots die hij voelde bij de erkenning die hij van ons nooit had gekregen. Het was alsof hij op een of andere manier zelf verantwoordelijk was geweest voor de hond, alsof hij eigenhandig haar vlekken had ontworpen en haar had geleerd hoe ze zo groot als een pony had moeten worden. Als hij de hond uitliet, had hij in zijn ene hand de hondenriem en in de andere een schep. ‘Voor het geval dat,’ zei hij.

‘Voor welk geval? Voor het geval dat ze een hartaanval krijgt en je haar moet begraven?’ Ik snapte het niet.

‘Nee,’ zei hij. ‘Die schep is voor, nou, je weet wel... voor de rommel.’

De hond maakte rommel.

Ik woonde in Chicago toen ze Melina kregen, en iedere keer als ik thuiskwam, was de hond weer een stuk groter geworden. Iedere keer waren er meer cartoons van Marmaduke, een gigantische Deense dog, aan de koelkast geplakt, en iedere keer moest ik mijn stem meer verheffen om te vragen: ‘Wie zijn jullie eigenlijk?’

‘Af, meisje,’ riepen mijn ouders grinnikend als de hond tegen me op sprong en om aandacht smeekte. Haar grote, dikke poten reikten eerst tot mijn middel, maar algauw tot mijn borst en schouders, totdat ze uiteindelijk haar armen om mijn hals kon slaan en met haar kop boven me uit torenend iets weg had van een danspartner die de kamer rondkeek of er geen aantrekkelijker partij te vinden was.

‘Dat is haar manier van begroeten,’ kirde mijn moeder dan, terwijl ze me een handdoek aanreikte om het bubbelende lekwater van de hond af te vegen. ‘Wacht, hier zit nog iets op je achterhoofd.’

Voor ons kinderen was Melina’s diploma van de hondenschool de beste grap sinds mijn broer zijn einddiploma haalde aan Sanderson High School.

‘Nou, geletterd is ze niet. Maar wat zou dat? Ik kan verdomme zelf de krant wel halen.’

De groei van de hond werd dagelijks bijgehouden, en alle kunstjes die ze leerde, werden meteen op film vastgelegd. Van mijn zusje Tiffany waren maar weinig foto’s te vinden, maar aan Melina waren hele albums gewijd.

‘Geef me eens een klap,’ zei mijn moeder een keer toen ik over was uit Chicago. ‘Nee, wacht even, laat me eerst mijn camera halen.’ Ze verliet de kamer en kwam even later terug. ‘Oké, nu mag je me slaan. Wacht, misschien is het nog beter als je alleen doet alsof je me wilt slaan.’

Ik hief mijn hand op, en mijn moeder gaf een schreeuw alsof ze pijn had. ‘Au!’ riep ze. ‘Kan iemand me komen helpen. Hier is iemand die ik niet ken die me pijn wil doen, en ik weet niet waarom.’

Uit mijn ooghoeken zag ik van links een vliegensvlugge schaduw op me af komen, en voordat ik het wist lag ik op de grond en was de hond bezig mijn trui aan stukken te scheuren.

De camera flitste en mijn moeder kraaide van plezier. ‘Mijn god, wat een leuk kunstje is dit!’

Ik rolde me voorover om mijn gezicht te beschermen. ‘Het is geen kunstje.’

Mijn moeder drukte nog een keer af. ‘Ach, wees niet zo kritisch. Het scheelt nauwelijks.’

Mijn zussen en ik hadden gedacht dat er na ons vertrek uit huis niet veel meer zou veranderen in het leven van onze ouders. Er zou slechts stagnatie en leven in het verleden voor hen weggelegd zijn. We dachten dat wij een centrale plaats in hun leven zouden blijven innemen, maar in plaats daarvan waren ze een nieuw gezin begonnen, bestaande uit Melina en de oprichters van haar fanclub. Iemand die haar kennelijk niet erg goed kende, had mijn moeder een vrolijk ogende speelgoedbeer cadeau gedaan op de borst waarvan een hartje genaaid was. Volgens de fabrikant heette de beer Ollie, en alles wat er nodig was om het dier te laten opbloeien waren twee staafbatterijtjes en regelmatig een paar knuffels.

Als mijn moeder ‘Waar is Ollie?’ vroeg, sprong de hond op en rukte de beer van zijn schuilplaats boven op de koelkast, waarna ze het lijfje heen en weer slingerde in de hoop op die manier zijn nek te breken. Af en toe raakte ze met haar tanden het schakelaartje en begon het ten dode opgeschreven beestje met zijn armpjes te zwaaien en een van de vijf voorgeprogrammeerde boodschappen van goede wil te fluisteren.

‘Brave meid,’ zei mijn moeder dan. ‘Wij mogen die Ollie niet, hè?’

Wij?

Tijdens de laatste jaren van Mädchen II en de eerste helft van het bewind-Melina woonde ik samen met een poes die Neil heette. Het was een saaigrijze poes die in de steek was gelaten door een enge alcoholist met lange vingernagels en een grote collectie kimono’s. Hij was een onaangename man, en nadat hij was vertrokken, was ze in huis genomen door mijn zus Gretchen, die haar een andere naam gaf en haar later aan mij had doorgegeven. Toen ik uit Raleigh vertrok, nam mijn moeder de zorg voor Neil op zich, en toen ik in Chicago een plek had gevonden, heb ik haar er per vliegtuig naartoe gebracht. Ik had het goedkoopste appartement genomen dat ik kon vinden, en dat was te merken. Mijn oorspronkelijk uit het buitenland afkomstige buren waren best aardig, maar zagen geen correlatie tussen hun manier van leven en de komst van legers muizen en kakkerlakken die op agressieve wijze bezit nam van het pand. Omdat de mensen van afwisseling hielden, picknickten soms hele families in de gangen, die daar dan gekonfijte vruchten en aangevreten taco’s achterlieten. Neil ving veertien muizen, terwijl tientallen andere met achterlating van pootjes en staarten wisten te ontkomen. In Raleigh had ze niet veel anders gedaan dan een beetje in huis liggen slapen, maar nu had ze een echte baan.

Ze begon ook voor andere dingen belangstelling te krijgen en luisterde intensief naar de radio, waar ze vooral geboeid werd door het politieke en financiële nieuws, dat mij niet kon interesseren. ‘Nog één woord over de Iran-Contra-hoorzittingen, en je kunt hiernaast bij de vreemdelingen gaan slapen,’ zei ik, maar we wisten allebei dat ik dat niet echt meende.

Neil was al niet jong meer toen ze naar Chicago verhuisde, maar op den duur werd ze echt oud. Toen de verhoren van Oliver North in het Congres ten einde waren, vond ik af en toe een tand van haar in haar etensbak en begon ze een adem te krijgen waarmee je verf kon afbranden. Ze hield zichzelf niet meer schoon, zodat ik haar waste in de wasbak. Als ze dan kletsnat was, kon ik zien hoe mager en broos ze eigenlijk was. Haar nieren waren gekrompen tot het formaat van rozijnen, en hoewel ik het beste voor haar wilde, dacht ik vanzelfsprekend dat de dierenarts een grapje maakte toen hij dialyse voorstelde. Nu ze oud, tandeloos en incontinent was, scheen ze ook nog eens voor een paar duizend dollar drie dagen per week aan een of ander apparaat aangesloten te kunnen worden. ‘Klinkt heel verleidelijk,’ zei ik. ‘Mag ik er een paar dagen over nadenken?’ Ik liet haar nog eens door een andere dierenarts onderzoeken. Dierenarts nummer twee onderzocht haar bloed en belde me een paar dagen later met de suggestie euthanasie op haar toe te passen.

Ik had het woord sinds mijn kinderjaren niet meer gehoord en moest meteen terugdenken aan twee totaal verschillende Japanse schooljongens op een verder verlaten schoolplein. Een van de jongens, een uitzonderlijk dikke knaap, probeerde in een hoog boven hem uitrijzende vlaggenmast te klimmen. Afgetekend tegen een donker wordende hemel hees hij zichzelf tot een hoogte van enkele decimeters van de grond, waar hij bevend en buiten adem bleef hangen. ‘Ik kan het niet,’ zei hij. ‘Dit is te moeilijk voor mij.’

Zijn vriend, een schrale en serieuze jongen die Komatsu heette, stond hem onderaan aan te moedigen. ‘O, je kunt het best,’ zei hij. ‘Je moet. Het is verplicht.’

Het was een scène die ik al lang was vergeten, en de herinnering eraan maakte me oneindig droevig. De jongens waren figuren uit Fatty and Skinny, een Japanse film die regelmatig werd vertoond op het CBS Children’s Film Festival, een wekelijks tv-programma gepresenteerd door twee poppen en een uiterst geduldige vrouw die deed alsof ze om hun grappen moest lachen. Mijn zussen en ik hadden iedere zaterdagmiddag naar het programma gekeken, een activiteit die regelmatig werd verstoord door onze ruftende collie.

Toen hij nog een enkele centimeters verder de mast in was geklommen, verloor Fatty zijn greep en viel hij naar beneden, in het zand. Terwijl hij zichzelf afborstelde, rende Skinny de heuvel af in de richting van een breekbaar, papierachtig huisje waarin hij met zijn familie woonde. Dit was Fatty’s laatste kans geweest om zich te bewijzen. Hij had gedacht dat het geduld van zijn vriend onbeperkt was, maar nu wist hij dat hij het mis had gehad. ‘Komatsuuuuuuuu!’ schreeuwde hij. ‘Komatsu, geef me alsjeblieft nog één kans.’

De stem van de dierenarts onderbrak mijn aanwezigheid op het Japanse schoolplein. ‘Over die euthanasie,’ zei hij. ‘Denkt u daarover?’

‘Ja,’ zei ik. ‘Daar denk ik inderdaad over.’

Uiteindelijk ben ik teruggegaan naar het dierenziekenhuis en heb hem daar laten inslapen. Toen de dierenarts haar de natriumpentobarbital inspoot, knipperde Neil even met haar ogen, nam een slaappositie in en stierf. Mijn toenmalige vriend bleef nog even om de zaak af te handelen, terwijl ik naar buiten rende om een potje te gaan janken bij de daar geparkeerde en helaas afgesloten auto. Neil was in het draaghokje gekropen in de veronderstelling dat ze na verloop van tijd weer naar ons appartement vervoerd zou worden, dat schrijnde. Eindelijk was een levend wezen zo naïef geweest mij te vertrouwen, en als dank had ik haar de dood in gejaagd. Verteerd door schuldgevoelens zaten de jongens uit Azië aan hun bureau en weenden bittere tranen.

Een week nadat ik haar had laten inslapen, kreeg ik Neils as in een mosgroen blik thuisgestuurd. Ze had nooit veel belangstelling getoond voor het buitenleven, dus verspreidde ik haar as over het tapijt en stofzuigde haar vervolgens weer op. Ik had het gevoel dat de dood van de poes het einde van een tijdperk betekende. Het was natuurlijk het einde van háár tijdperk, maar bij de dood van een huisdier krijg je blijkbaar altijd de neiging de hele periode van tien of twintig jaar met zwart crêpepapier te omwikkelen. Het einde van mijn beschermde studietijd, de laatste jaren waarin ik nog had kunnen bogen op een taille van vijfenzeventig centimeter, de relatie met mijn eerste echte vriend die aan het misgaan was – om dit alles huilde ik en ik vroeg me af waarom er maar zo weinig liedjes gemaakt worden over katten.

Mijn moeder stuurde me een troostende brief, vergezeld van een cheque ter dekking van de kosten van de crematie. Op de cheque, onder het kopje omschrijving, had ze ‘Huisdierverbranding’ genoteerd. Ze wist hoe ze me moest treffen.

==

Toen mijn moeder stierf en zelf ook gecremeerd werd, maakten we ons zorgen dat mijn vader, in een soort instinctmatige reactie, de deur uit zou rennen en onmiddellijk een vervangster voor haar in huis zou halen. Bij thuiskomst na de uitvaart verwachtten mijn broer, mijn zussen en ik half-en-half een vagelijk bekend aandoende Sharon II achter het werkblad in de keuken aan te treffen, bezig met het kruiswoordraadsel uit de televisiegids. ‘Sharon I zou vijf horizontaal wel geweten hebben,’ zou mijn vader gemopperd hebben. ‘Kom op, meid, een beetje tempo.’

Nu mijn moeder er niet meer was, waren mijn vader en Melina helemaal op elkaar aangewezen. Hoewel ze voortaan aan de kant van het bed sliep die haar vroegere vrouwtje leeg had achtergelaten, begreep de hond wel dat ze nooit een echte vervanging zou kunnen zijn. Haar liefde was te heftig en te simpel, en ze miste het talent om ruzie te maken. Toch kwamen zij en mijn vader hun belofte om elkaar te eren en te beschermen wel na. Als er wat te vieren was, deden ze dat, ze hernieuwden regelmatig hun huwelijksbeloften en ze gromden als er sprake was van dreigingen van buitenaf.

‘Wáár moet ik heen?’ Als een van zijn kinderen hem bij zich thuis uitnodigde, probeerde mijn vader daar altijd onderuit te komen. ‘Maar ik kan hier niet weg. Wie zou er op Melina moeten passen?’ Als je over een kennel begon, schoot hij in de lach. ‘Ben je soms gek geworden? Een kennel, ha! Hé, hoorde je dat, Melina? Ze willen dat ik je in de gevangenis stop.’

Omdat ze zo groot zijn, worden Deense doggen over het algemeen niet zo erg oud. Er bestaan kaassoorten die langer op de plank liggen. Op de leeftijd van twaalf jaar was Melina, met haar grijze baard en haar waggelende gang een wetenschappelijk wonder. Mijn vader masseerde haar artritische poten, droeg haar de trap op en tilde haar het bed in en uit. Hij ging met haar om zoals mannen in films met hun ziekelijke vrouwen omgaan, op een manier zoals hij met mijn moeder zou zijn omgegaan als zij zich voor een dergelijk onbeschaamd vertoon van hulpeloosheid en genegenheid zou hebben geleend. Melina’s leven was samengevallen met het laatste dozijn jaren van zijn huwelijk. De hond had in de laatste stationwagen van de familie gereden, was aanwezig geweest op het pensioneringsfeest van mijn vader en had de verkiezingen van twee Republikeinse presidenten meegemaakt. Ze werd steeds zwakker en verloor haar eetlust, maar ondanks alle goede raad kon mijn vader het niet opbrengen haar los te laten.

De jongen uit Azië smeekte hem een einde te maken aan haar leven.

‘Ik kan het niet,’ zei hij. ‘Dat vind ik te moeilijk.’

‘O, maar je moet het doen,’ zei Komatsu. ‘Het is verplicht.’

Een maand nadat Melina een spuitje had gekregen, ging mijn vader weer naar de kennel en kwam thuis met een nieuwe Deense dog. Ook een teef, net als Melina, en ook met grijze vlekken. Alleen heet deze Sophie. Mijn vader doet zijn best om van haar te houden, maar hij geeft grif toe dat hij zich misschien heeft vergist. Ze is best een aardige hond, maar het moment is verkeerd.

Als hij met Sophie door de buurt loopt, voelt mijn vader zich zo ongeveer als een pasgetrouwde oudere man die achter zijn dartele jonge bruid loopt. De energie van de pup brengt hem in verlegenheid, evenals haar ongebreidelde belangstelling voor jonge mannen. Passerende automobilisten remmen af totdat ze stilstaan en draaien hun raampjes omlaag. ‘Hé,’ roepen ze, ‘laat u de hond uit, of laat die hond u uit?’ Hun woorden herinneren hem aan een tijd die gelukkiger was, aan een tijd waarin soepeler aan de inmiddels versleten riem werd getrokken. Hij heeft nog steeds de aandacht, maar nu reageert hij alleen nog maar door de schep op te heffen en loopt hij door.